-
Dingen waarop het „koninkrijk der hemelen” gelijktDe Wachttoren 1976 | 15 januari
-
-
Dingen waarop het „koninkrijk der hemelen” gelijkt
„Waarop gelijkt het koninkrijk Gods, en waarmee zal ik het vergelijken?” — Luk. 13:18.
1, 2. Welke profetie vervulde Jezus door bij zijn onderwijs illustraties te gebruiken?
ILLUSTRATIES of gelijkenissen vormden een belangrijk onderdeel van de onderwijsmethode die Jezus Christus negentien eeuwen geleden toepaste. Hij vervulde hiermee een bijbelse profetie, zoals ons wordt verzekerd in het levensverslag van Jezus Christus dat werd opgetekend door zijn apostel Matthéüs Levi. Deze biograaf vertelt ons:
2 „Al deze dingen sprak Jezus tot de scharen door middel van illustraties. Ja, zonder illustratie sprak hij niet tot hen, opdat vervuld zou worden hetgeen door bemiddeling van de profeet was gesproken, die zei: ’Ik zal mijn mond opendoen met illustraties, ik zal dingen verkondigen die sinds de grondlegging [van de wereld] verborgen zijn geweest.’” — Matth. 13:34, 35; Ps. 78:2.
3. Hoe zouden illustraties die betrekking hebben op Gods koninkrijk genoemd kunnen worden, en hoe leidde Jezus ze in?
3 De illustraties of gelijkenissen die speciaal betrekking hadden op Gods Messiaanse koninkrijk zouden terecht Koninkrijksillustraties of -gelijkenissen genoemd kunnen worden. Soms werden deze illustraties ingeleid met de woorden: ’Het koninkrijk der hemelen is gelijk’ of „Waarmee zullen wij het koninkrijk Gods vergelijken?” of „Waarmee zal ik het koninkrijk Gods vergelijken?” — Matth. 13:47; Mark. 4:30; Luk. 13:20.
4, 5. (a) Hoeveel illustraties heeft Jezus uitgesproken, en welke reeks illustraties gebruikte hij in Matthéüs, hoofdstuk dertien? (b) Onder welke omstandigheden heeft Jezus, volgens Lukas 13:17-21, de gelijkenissen van het mosterdzaadje en van het zuurdeeg uitgesproken?
4 Jezus heeft naar verluidt dertig illustraties of gelijkenissen uitgesproken. Volgens het dertiende hoofdstuk van Matthéüs’ evangelie heeft Jezus eens een reeks van zeven Koninkrijksillustraties gebruikt die nauw met elkaar verband houden. Eerst kwam de illustratie van de zaaier, vervolgens die van de tarwe en het onkruid, het mosterdzaadje, het zuurdeeg dat in het deeg werd verborgen, de schat die in het veld verborgen was, de parel van grote waarde en het sleepnet (Matth. 13:1-50). De evangelist Lukas leidt de gelijkenissen van het mosterdzaadje en het zuurdeeg op een andere wijze in en zegt:
5 „Toen hij nu deze dingen zei, werden al zijn tegenstanders beschaamd; maar de gehele schare verheugde zich over al de glorierijke dingen die door hem werden gedaan. Daarom zei hij verder: ’Waarop gelijkt het koninkrijk Gods, en waarmee zal ik het vergelijken? Het is gelijk een mosterdzaadje, dat iemand nam en in zijn tuin stopte, en het groeide op en werd een boom, en de vogels des hemels kwamen in zijn takken neerstrijken.’ En hij zei wederom: ’Waarmee zal ik het koninkrijk Gods vergelijken? Het is gelijk zuurdeeg, dat een vrouw nam en in drie grote maten meel verborg, totdat de gehele massa gegist was.’” — Luk. 13:17-21.
6. Wat zou men geneigd zijn te denken dat Jezus door middel van de gelijkenissen wilde illustreren, aangezien Jezus de gelijkenissen uitsprak nadat de mensen zich verheugden over de dingen die door hem werden gedaan?
6 Aangezien „de gehele schare [zich] verheugde . . . over al de glorierijke dingen die door hem werden gedaan”, zou men geneigd zijn te denken dat Jezus op de vreugde van „de gehele schare” reageerde door twee profetische illustraties uit te spreken om af te beelden dat Gods koninkrijk niet uit slechts een „kleine kudde” zou bestaan, zoals Jezus eerder, in Lukas 12:32, te kennen had gegeven. In plaats daarvan zou het grote afmetingen aannemen en zou de gehele mensenwereld zich als vogels nestelen in de toevlucht die door het Koninkrijk werd verschaft. Ook zou men geneigd zijn te denken dat de grote mensenwereld geheel doortrokken zou geraken van de ware onderwijzingen van het christendom. In het Critical and Exegetical Handbook to the Gospel of Matthew, door H. A. W. Meyer, Th. Dr., Engelse uitgave van 1884, wordt bijvoorbeeld op bladzijde 259, paragraaf drie, gezegd:
De gelijkenis van het mosterdzaadje heeft ten doel aan te tonen dat de grote gemeenschap bestaande uit degenen die deel zullen hebben aan het Messiaanse koninkrijk, i.e., het ware volk van God dat de staat van het toekomstige koninkrijk zal vormen, zich van een klein begin tot een grote menigte zal ontwikkelen en derhalve extensief [op grote schaal] zal groeien; . . . „hoewel zij een kleine kudde vormden, groeiden zij uit tot een talloze menigte”. De gelijkenis van het zuurdeeg heeft daarentegen ten doel aan te tonen hoe de specifieke invloeden van het koninkrijk van de Messías (Ef. iv.4 e.v.) geleidelijk aan tot in alle toekomstige onderdanen zouden doordringen, totdat de gehele groep hierdoor intensief in de geestelijke toestand wordt gebracht waardoor ze ervoor in aanmerking komt in het koninkrijk te worden toegelaten.
7, 8. Welke ernstige vraag en welke Koninkrijksgelijkenis van Jezus vermeldt Lukas hierna?
7 Er is echter een feit dat hier als belangrijk in aanmerking genomen dient te worden, en wel het volgende: Onmiddellijk nadat de evangelist Lukas die twee gelijkenissen van Jezus heeft opgetekend en heeft verteld hoe Jezus daarna van plaats tot plaats onderwees, vermeldt hij de vraag van een zekere man: „Heer, zijn het er weinig die gered worden?” Scheen Jezus’ antwoord met die suggestie overeen te stemmen? Werd hierdoor op een Koninkrijk van een „kleine kudde” gewezen? — Luk. 13:22, 23.
8 Luister: „Hij zei tot hen: ’Spant u krachtig in om door de nauwe deur binnen te gaan, want velen, zeg ik u, zullen trachten binnen te gaan, maar zullen niet in staat zijn, wanneer de heer des huizes eenmaal is opgestaan en de deur op slot heeft gedaan en gij buiten begint te staan en op de deur gaat kloppen en zegt: „Mijnheer, doe ons open.” Maar hij zal u ten antwoord geven: „Ik weet niet waar gij vandaan komt.” Dan zult gij beginnen te zeggen: „Wij hebben in uw bijzijn gegeten en gedronken, en gij hebt in onze brede straten onderwijs gegeven.” Maar hij zal spreken en tot u zeggen: „Ik weet niet waar gij vandaan komt. Gaat weg van mij, al gij werkers van onrechtvaardigheid!” Daar zult gij wenen en knarsetanden, wanneer gij Abraham en Isaäk en Jakob en al de profeten in het koninkrijk Gods zult zien, maar zelf buitengeworpen zult zijn’” (Luk. 13:23-28). Allen die er in slagen door de „nauwe deur” binnen te gaan, zullen zich dus ’krachtig moeten inspannen’. — Zie ook Lukas 13:5-9.
9. Hoe legde J. H. Paton de gelijkenis van het zuurdeeg in een bijdrage in de uitgave van The Watchtower van april 1881 uit?
9 In de uitgave van Zion’s Watch Tower van april 1881 verscheen op bladzijde 5 een bijdrage van J. H. Paton over de gelijkenis van het zuurdeeg. In de loop van zijn bespreking zei hij:
Dit werk van voortgang en glorierijk succes schijnt geïllustreerd te worden door de gelijkenis waarin de Redder het koninkrijk der hemelen vergeleek met zuurdeeg, dat een vrouw nam en in drie maten meel verborg totdat de gehele massa gegist was. Matth. 13:33. Een zeer aannemelijk, en wij zouden hieraan willen toevoegen, krachtig bezwaar tegen deze toepassing van de gelijkenis is gebaseerd op het feit dat zuurdeeg in brood en in de bijbelse leer, in de bijbel als een element van onzuiverheid en verontreiniging wordt gebruikt. Zou de Redder het koninkrijk der hemelen door een verontreinigend element en proces afbeelden? Wij begrijpen dat de Redder hier in zijn illustratie slechts één kenmerk van het zuurdeeg gebruikt, en wel de doordringende kracht ervan. Het blijft actief totdat het werk is gedaan, en zo zal Gods koninkrijk met zijn werkzaamheden doorgaan totdat de vloek is verwijderd.
10. Welk commentaar werd in de uitgave van 15 mei 1900 van The Watchtower op de gelijkenis van het zuurdeeg gegeven?
10 In Zion’s Watch Tower van 15 mei 1900, bladzijde 154, werd echter van die zienswijze afgeweken. Onder het onderkopje „De gelijkenis van het zuurdeeg” werd gezegd: „Zuurdeeg beeldt in de gehele Schrift bederf af: Elke andere keer dat het in de Schrift wordt gebruikt, wordt het voorgesteld als iets kwaads, een onreinheid, iets dat verontreinigt. . . . Het schijnt niet redelijk te zijn dat onze Heer het woord zuurdeeg hier zou gebruiken zoals christelijke mensen over het algemeen veronderstellen, in een goede betekenis, als zou het op de een of andere genade van de heilige geest duiden. Het valt ons veeleer op hoe consequent hij in al zijn onderwijzingen is, en wij kunnen er zeker van zijn dat hij evenmin zuurdeeg als een symbool van rechtvaardigheid zou gebruiken als hij melaatsheid als een symbool van heiligheid zou gebruiken.”
11. Hoe werd de gelijkenis van het zuurdeeg in The Watch Tower van 15 juni 1910 uitgelegd?
11 In The Watch Tower van 15 juni 1910, bladzijde 205, werd diezelfde gedachtengang aangehouden. Onder het kopje „Zuurdeeg verborgen in het meel”, werd het volgende gezegd: „De gelijkenis van het ’zuurdeeg’ (13 vs. 33) illustreert het proces waardoor de kerk, zoals was voorzegd, in een verkeerde toestand zou geraken. Zoals een vrouw aan het deeg waarvan ze iets wil bakken zuurdeeg (gist) zou toevoegen, met het gevolg dat het mengsel er geheel van doortrokken zou geraken, zou het ook met de kerk van Christus gaan; het voedsel van het gehele huisgezin zou van zuurdeeg doortrokken geraken of ermee besmet worden. Elk deel zou min of meer besmet worden door het zuurdeeg van valse leerstellingen, waarvan het gehele mengsel doortrokken zou geraken. Vandaar dat bijna elke leerstelling die door Jezus en zijn apostelen werd onderwezen, thans min of meer is verdraaid of omgebogen door de dwalingen van de donkere eeuwen.” — Zie ook The Watch Tower van 15 juni 1912, de bladzijden 198, 199, onder het kopje „De gelijkenis van het zuurdeeg.”
ZUURDEEG EN WIJN
12. Waarop zou de schrijver van het bovengenoemde Watch Tower-artikel bij wijze van tegenwerping hebben kunnen aandringen, en welke illustratie van Jezus betreffende wijn en wijnzakken zou hij aangehaald kunnen hebben?
12 Welnu, indien J. H. Paton destijds nog zou hebben geleefd, zoals de redacteur van de Watch Tower, C. T. Russell, dan zou hij misschien bezwaar gemaakt hebben tegen die artikelen in de Watch Tower-uitgave van 1900, 1910 en 1912. Hij zou er misschien op hebben aangedrongen dat The Watchtower zou vasthouden aan ’slechts het ene kenmerk van het zuurdeeg in Jezus’ illustratie, en wel de doordringende kracht ervan’. Aangezien de doordringende kracht is gelegen in de gisting die wordt veroorzaakt, zou hij misschien hebben betoogd dat gisting gisting is, en dus als iets objectiefs beschouwd moet worden. Hij zou daarom naar Matthéüs 9:17 hebben kunnen verwijzen, waar Jezus zegt: „Ook doet men geen nieuwe wijn in oude wijnzakken; doet men dit echter wel, dan barsten de wijnzakken en loopt de wijn eruit en gaan de wijnzakken verloren. Maar nieuwe wijn doet men in nieuwe wijnzakken, dan blijven beide behouden.” — Ook Markus 2:22; Luk. 5:37, 38.
13. (a) In welke betekenis wordt de gisting van wijn derhalve als een symbool gebruikt? (b) Welke vraag rijst er met het oog hierop over de symbolische betekenis van gisting die door zuurdeeg wordt veroorzaakt?
13 De nog altijd voortdurende gisting van de nieuwe wijn veroorzaakt gasbellen en doet de oude, niet veerkrachtige wijnzakken barsten. De gisting in wijn dient een goed doel, en gisting wordt hier derhalve op een goede wijze gebruikt, als iets waardoor iets goeds wordt gesymboliseerd. Wil dit echter zeggen dat de door zuurdeeg veroorzaakte gisting in de gelijkenis van de vrouw die zuurdeeg in drie grote maten meel verborg totdat de gehele massa gegist was, als een symbool van iets goeds gebruikt wordt? En bestaan er derhalve enkele uitzonderingen op het bijbelse gebruik van zuurdeeg als een symbool van wat slecht en goddeloos is? Gebruikt de bijbel zuurdeeg op een tweeledige wijze, als een symbool van wat goed en rechtvaardig is en als een symbool van wat slecht en goddeloos is?
14. Welk feit toont aan dat de bijbel de gisting in wijn niet op dezelfde wijze beoordeelt als gisting die wordt veroorzaakt door zuurdeeg dat aan deeg wordt toegevoegd?
14 Hoe zou er echter terecht betoogd kunnen worden dat de bijbel zuurdeeg op zo’n tweeledige wijze gebruikt, wanneer tijdens de viering van het Pascha en het zevendaagse feest dat erop volgde, wijn gedronken mocht worden terwijl alle zuurdeeg op straffe des doods was verboden? (Lev. 23:5-13; Luk. 22:7-20) Beoordeelt de bijbel alle gistingen en de doordringende kracht ervan derhalve op dezelfde wijze? Behandelt de bijbel de door gisting veroorzaakte doordringende kracht als de enige factor die beschouwd moet worden, ongeacht waardoor de gisting wordt veroorzaakt? Het schriftuurlijke antwoord is Neen! Anders zouden wij niet de in het oog springende tegenstrijdigheid aantreffen tijdens de viering van het Pascha en van het daarop volgende zevendaagse feest der ongezuurde broden.
15. Wat vormt met betrekking tot gisting de beslissende factor, en wordt in de illustratie van het zuurdeeg derhalve iets positiefs belicht, of niet?
15 Het is derhalve duidelijk dat gisting met de doordringende kracht ervan op zichzelf niet de beslissende factor vormt op grond waarvan ze in symbolische zin een status inneemt die hetzij goed of slecht is. Datgene wat wordt toegevoegd om de gisting te bevorderen, vormt veeleer de beslissende factor. In de Heilige Schrift wordt de gisting (als factor) niet geïsoleerd van datgene waardoor ze wordt veroorzaakt. De gisting die bij de vervaardiging van wijn op natuurlijke wijze wordt veroorzaakt, wordt niet in dezelfde categorie ondergebracht als de gisting die door middel van een toevoegsel, gist of zuurdeeg, in deeg wordt bevorderd.a Iemand die naar de gistende nieuwe wijn, die in nieuwe wijnzakken wordt gedaan, verwijst om aan te tonen dat het bij de vervaardiging van brood toegevoegde zuurdeeg een symbool is van wat goed en rechtvaardig is, is er dus naast. Zijn argument is niet op de bijbel gebaseerd. Om deze reden is het argument dat J. H. Paton in de uitgave van Zion’s Watch Tower van april 1881 gebruikte, niet deugdelijk. De geïnspireerde Schrift verplicht ons beslist om in het geval van zuurdeeg als een symbool, een onderscheid te maken. De gelijkenis van het zuurdeeg is derhalve geen illustratie waarin iets positiefs wordt belicht; er wordt integendeel iets negatiefs in belicht. Wij zullen later in onze bespreking echter nog op deze kwestie van zuurdeeg terugkomen.
’HET KONINKRIJK DER HEMELEN IS GELIJK’ VERSCHEIDENE DINGEN
16, 17. Waarom zou iemand tegen het voorgaande bezwaar kunnen maken wegens de manier waarop de gelijkenissen van het mosterdzaadje en van het zuurdeeg worden ingeleid? Maar wat voor soort van inleiding wordt er gebruikt voor de gelijkenis van het sleepnet, waarmee welk werk wordt verricht?
16 Is de voorgaande uitleg van de gelijkenis van het zuurdeeg in de uitgaven van The Watch Tower van 1900, 1910 en 1912 thans nog van kracht, nu Jezus’ parabolische illustraties het hoogtepunt van hun vervulling bereiken? Ja, inderdaad! Sommige bijbelonderzoekers zouden misschien geneigd zijn hier bezwaar tegen te maken omdat er volgens hen wordt gezegd dat „het koninkrijk der hemelen” gelijk het zuurdeeg en gelijk het mosterdzaadje is (Matth. 13:31-33). Ja, maar het is ook waar dat Jezus in de zevende en laatste gelijkenis van de reeks in Matthéüs hoofdstuk dertien zei:
17 „Wederom is het koninkrijk der hemelen gelijk een sleepnet dat in de zee is neergelaten en vissen van allerlei soort bijeenbrengt. Toen het vol werd, trok men het op het strand, waarna men er bij ging zitten en de voortreffelijke vissen in vaten verzamelde, maar die welke ongeschikt waren, wegwierp. Zo zal het gaan in het besluit van het samenstel van dingen: de engelen zullen uitgaan en de goddelozen uit het midden der rechtvaardigen afscheiden en hen in de vurige oven werpen. Daar zullen zij wenen en knarsetanden.” — Matth. 13:47-50.
18. (a) Welke vragen rijzen er derhalve met betrekking tot de gelijkenis van het sleepnet en die van de wijze en dwaze maagden? (b) Wat bedoelde Jezus klaarblijkelijk met de uitdrukking ’het koninkrijk der hemelen is gelijk’?
18 Welnu, wij weten dat degenen die het „koninkrijk der hemelen” of het Messiaanse „koninkrijk Gods” vormen, het Lam Jezus Christus en zijn 144.000 volgelingen, geestelijk Israël, zijn (Openb. 7:4-8; 14:1-5). Wij zijn hier dus verplicht de vraag te stellen: Bedoelde Jezus dat deze Koninkrijksklasse van 144.001 als een sleepnet is dat zowel ’goddeloze’ als ’rechtvaardige’ personen bevat en dat door engelen wordt gehanteerd die ondergeschikt zijn aan Jezus Christus? Wij herinneren ons ook dat Jezus een andere gelijkenis inleidde met de woorden: „Dan zal het koninkrijk der hemelen gelijk worden aan tien maagden die hun lampen namen en de bruidegom tegemoetgingen. Vijf van hen waren dwaas en vijf waren beleidvol” (Matth. 25:1, 2). Moeten wij dit zo opvatten dat de Koninkrijksklasse van honderd vierenveertigduizend en één voor de helft uit dwaze personen en voor de helft uit beleidvolle personen bestaat? Dit zou nooit het geval kunnen zijn! Met de uitdrukking ’het koninkrijk der hemelen is gelijk’ bedoelde Jezus dus klaarblijkelijk dat er in verband met het koninkrijk der hemelen een kenmerk is dat hierop of daarop gelijkt, of dat aangelegenheden in verband met het Koninkrijk gelijk dit of dat zullen zijn.
19, 20. (a) Wat moeten wij over het doel van de reeks gelijkenissen weten om een juist begrip te kunnen verkrijgen? (b) Waarom sprak Jezus volgens zijn eigen woorden tot de mensen in gelijkenissen?
19 Indien de betekenis van uitdrukkingen aldus wordt begrepen, is het voor Jezus mogelijk zowel goede als slechte ontwikkelingen met betrekking tot het „koninkrijk der hemelen” of het Messiaanse „koninkrijk Gods” te illustreren. Om tot een juist begrip te komen, moeten wij rekening houden met het doel waarmee de gelijkenis of de reeks gelijkenissen werd uitgesproken. Jezus heeft ons zelf over dat doel ingelicht. Nadat hij in het openbaar de gelijkenis of illustratie had uitgesproken over de vier soorten van aarde waarop het zaad van de zaaier viel, vroegen zijn discipelen hem: „Waarom spreekt gij tot hen door middel van illustraties?” Laten wij nu opmerken wat Jezus antwoordde:
20 „U [discipelen] is het gegeven de heilige geheimen van het koninkrijk der hemelen te begrijpen, maar hun is het niet gegeven. Want wie heeft, zal meer worden gegeven en hij zal overvloed verkrijgen; maar wie niet heeft, hem zal zelfs wat hij heeft, nog ontnomen worden. Daarom spreek ik tot hen door middel van illustraties, omdat zij [om Jesaja 6:9, 10 aan te halen], ofschoon zij kijken, tevergeefs kijken, en ofschoon zij horen, tevergeefs horen, noch begrip ervan krijgen; en ten aanzien van hen gaat de profetie van Jesaja in vervulling, welke luidt: ’Door te horen, zult gij horen, maar geenszins begrip ervan krijgen, en door te kijken, zult gij kijken, maar geenszins zien. Want het hart van dit volk is dik geworden, en met hun oren hebben zij met ergernis gehoord, en zij hebben hun ogen gesloten, opdat zij nimmer met hun ogen zouden zien en met hun oren horen en met hun hart begrip ervan krijgen en terugkeren, en ik hen gezond zou maken.’” — Matth. 13:10-15.
21. (a) Hoe ging, door Jezus’ gebruik van gelijkenissen, Jesaja 6:9, 10 in het geval van Israël in vervulling? (b) Hoe werd dit zelfde feit door de gelijkenis van de vier soorten van aarde geïllustreerd?
21 Dit was het vermelde doel met het oog waarop Jezus van gelijkenissen gebruik maakte toen hij tot de Israëlitische bevolking sprak: om Psalm 78:2 te vervullen; en door middel van de gelijkenissen toonde Jezus aan dat de profetie van Jesaja 6:9, 10 in vervulling zou gaan, namelijk dat betrekkelijk weinigen, een overblijfsel, zijn ware boodschap zouden aanvaarden en werkelijke christenen zouden worden die het „koninkrijk der hemelen” waardig waren. In de gelijkenis van de zaaier sprak hij bijvoorbeeld over vier soorten van aarde, waarvan evenwel drie onproduktief bleken te zijn. Alleen de voortreffelijke soort van aarde bracht in overvloedige mate voort — dertigvoud, zestigvoud en honderdvoud — wat de bekendmaking van de boodschap van het Koninkrijk betreft (Matth. 13:3-8). In de allereerste gelijkenis van de reeks overheerste aldus het negatieve aspect met betrekking tot het „koninkrijk der hemelen”.
22. Ten aanzien van welke klasse in Jezus’ gelijkenis van de tarwe en het onkruid gaat Jesaja 6:9, 10 in vervulling?
22 In de volgende gelijkenis van de tarwe en het onkruid zaaide de vijand onkruid over de gezaaide tarwe op het tarweveld heen, zodat toen de oogsttijd kwam, het veld door de aanwezigheid van zeer veel onkruid werd ontsierd. Jezus legde uit dat het „voortreffelijke zaad” de ware gezalfde christenen zijn, „de zonen van het koninkrijk”. Het onkruid vormt een afbeelding van het tegenovergestelde hiervan, namelijk de imitatie-christenen, ja, „de zonen van de goddeloze”, de Duivel, die hen heeft gezaaid. De oogsttijd is het „besluit van een samenstel van dingen”, waarin wij ons thans bevinden. Wat merken wij op als wij het geestelijke oogstwerk bezien dat sinds het voorjaar van 1919 G.T. voortgang heeft gevonden? De „zonen van het koninkrijk”, die onder leiding van de engelen worden geoogst, vormen slechts een overblijfsel, dat thans volgens de telling van het aantal deelnemers aan het als zinnebeeld dienende brood en de wijn tijdens de viering van het Avondmaal des Heren, uit ongeveer tienduizend personen bestaat. Sinds het jaar 1948, toen er volgens het jaarbericht 25.395 van deze deelnemers waren, is hun aantal afgenomen. De imitatie-„zonen van het koninkrijk”, degenen ten aanzien van wie de profetie van Jesaja 6:9, 10 in vervulling gaat, bestaan daarentegen uit omstreeks een miljard leden van de kerken van de christenheid. — Matth. 13:24-30, 36-43.
23. Hoevelen volgen in de gelijkenis van de verborgen schat een positieve handelwijze?
23 In de gelijkenis van de schat die in het veld is verborgen, is er slechts één man die deze schat ontdekt en ’al wat hij heeft verkoopt en dat veld koopt’. Alle anderen hebben datgene wat volgens hen waardevol is, in een andere richting gezocht doordat hun ogen als het ware ’dichtgestreken’ waren en zij niet het verborgen waardevolle in dat veld zagen. — Matth. 13:44.
24. Hoeveel reizende kooplieden waren in de gelijkenis van de parel van grote waarde bereid de prijs voor de parel te betalen?
24 In de gelijkenis van de ’ene parel van grote waarde’ is er slechts één koopman die er vurig naar verlangt de zeldzaamste parel te hebben die er maar bestaat. Hij is de enige die ’heenging en dadelijk al wat hij had verkocht en ze kocht’. Alle andere reizende kooplieden zochten naar iets anders dat zij waardevol achtten, waarschijnlijk iets wat hun niet alles zou kosten wat zij bezaten om aan de koopprijs te komen. — Matth. 13:45, 46.
25, 26. (a) In welke tijd bereiken de gelijkenissen van het sleepnet en van het tarweveld het hoogtepunt van hun vervulling? (b) Hoe gaan de profetieën met betrekking tot de „rechtvaardigen” en de imitatie-christenen in vervulling?
25 Volgens de gelijkenis van het sleepnet worden in het grote vistuig, dat door vissers wordt gehanteerd die „de engelen” afbeelden, „vissen van allerlei soort” bijeengebracht, vissen die joden die de Wet onderhielden konden eten en andere vissen die krachtens de wet van Mozes waren verboden. Alleen de geschikte vissen werden in vaten verzameld, terwijl de rest als verfoeilijk werd weggeworpen. — Matth. 13:47-50.
26 Hier op aarde, in het „besluit van het samenstel van dingen”, waarin wij ons sinds het jaar 1914 G.T. bevinden, ondervindt de gelijkenis van het tarweveld het hoogtepunt van haar vervulling. Wat blijkt dus, naarmate de werkzaamheden onder de onzichtbare leiding van Gods heilige engelen voortgang vinden om ’de goddelozen uit het midden der rechtvaardigen af te scheiden’, de toedracht te zijn in verband met het „koninkrijk der hemelen”? Zijn de „rechtvaardigen”, die tot het hemelse koninkrijk worden geroepen, in de overweldigende meerderheid? Zij vormen integendeel een onbeduidend geestelijk „overblijfsel”, terwijl het aantal kerklidmaten van de christenheid, die bij de dood naar de hemel verwachten te gaan, naar schatting de honderden miljoenen beloopt. De profetie van Jesaja 6:9, 10 gaat ten aanzien van deze imitatie-christenen in vervulling. Zij zullen in het „vuur” worden geworpen van de „grote verdrukking”, die elk ogenblik kan beginnen (Matth. 13:47-50). De christenheid, het namaak-„koninkrijk der hemelen”, is derhalve niet de plaats waar iemand thans toevlucht moet zoeken.
-
-
De valse-Koninkrijkstoevlucht aan de kaak gesteldDe Wachttoren 1976 | 15 januari
-
-
De valse-Koninkrijkstoevlucht aan de kaak gesteld
1. Met welke bedoeling sprak Jezus de gelijkenis van het mosterdzaadje uit, in harmonie met welke profetie?
WAT moet nu de bedoeling geweest zijn van Jezus’ gelijkenis van het mosterdzaadje, dat in zijn embryonale toestand zeer klein is maar zich tot een boom ontwikkelt? De bedoeling moet zijn geweest iets te tonen wat in harmonie is met Jezus’ verwijzing naar het negatieve beeld dat in Jesaja 6:9, 10 wordt gegeven (Matth. 13:13-15). Toen Jezus deze derde gelijkenis uitsprak in een reeks van zeven, zei hij: „Het koninkrijk der hemelen is gelijk een mosterdzaadje, dat iemand nam en in zijn veld plantte; het is weliswaar het kleinste van alle zaden, maar wanneer het is opgegroeid, is het het grootste van de tuingewassen en wordt het een boom, zodat de vogels des hemels in zijn takken komen neerstrijken.” — Matth. 13:31, 32.
2. Hoe verklaarde Zion’s Watch Tower van 15 mei 1900, waarin de mosterdzaadboom met de zogenaamde kerk werd vergeleken, het neerstrijken van de vogels des hemels op de takken van de boom?
2 Op bladzijde 153 van Zion’s Watch Tower van 15 mei 1900 werd gezegd: „De derde gelijkenis-afbeelding van het koninkrijk heeft ten doel aan te tonen dat de zogenaamde kerk van dit evangelietijdperk in haar onderhavige embryonale toestand van ontwikkeling van een zeer klein begin zou uitgroeien en aanzienlijke afmetingen zou gaan aannemen. . . . Toch behoeft deze grote ontwikkeling niet noodzakelijkerwijs op voordeel of op iets wat speciaal wenselijk is te duiden; ze gaat integendeel een ongunstige omstandigheid vormen doordat de vogels des hemels op de takken van de boom neerstrijken en deze verontreinigen. De ’vogels des hemels’ in de voorgaande gelijkenis van de zaaier beeldden Satan en zijn werktuigen af, en wij menen gerechtigd te zijn hier een overeenkomstige toepassing te verschaffen door aan deze gelijkenis de betekenis te geven dat de door de Heer geplante kerk snel en op buitengewone wijze uitgroeide en dat als gevolg van haar prestaties, kracht, enz., Satan door bemiddeling van zijn werktuigen kwam, waarna dezen op de verschillende takken van de Kerk neerstreken. Zij bevinden zich gedurende al deze eeuwen op de takken van deze evangeliekerk, en ze worden er nog steeds als een verontreinigend element op aangetroffen.”
3. Wat werd volgens The Watch Tower van 15 juni 1910 door de volledig tot ontwikkeling gekomen „boom”, te zamen met zijn vogels, afgebeeld?
3 De uitgave van The Watch Tower van 15 juni 1910 verschafte een uitleg die overeenkwam met de zojuist aangehaalde zienswijze en vervolgde op bladzijde 204 met te zeggen: „Het onderwijs van deze gelijkenis brengt ons er derhalve toe te concluderen dat de kerk van Christus eens zo onbelangrijk in de wereld was, dat het een schande en een smaad was ertoe te behoren, maar dat ze uiteindelijk eervol en groot zou worden en dat de dienstknechten van de vijand er behagen in zouden scheppen in haar schaduw beschutting te vinden. De Schrift beeldt deze ontwikkeling af als Babylon en verklaart dat de zogenaamde kerk van Christus in haar geheel genomen, met de verschillende aftakkingen en denominaties, Babylonisch is. Luister naar de woorden van de Heer: ’Zij is . . . een bewaarplaats van alle onreine geesten, en een bewaarplaats van alle onrein en hatelijk gevogelte [geworden].’” — Zie ook The Watch Tower van 15 juni 1912, bladzijde 198, onder het opschrift „Gelijk een mosterdzaadje”.
4. (a) Wat beeldde de symbolische „boom” volgens die twee Watch Tower-artikelen niet af? (b) Wat voor afbeelding en tafereel, met betrekking tot tijd en plaats, worden niet door de gelijkenis van het mosterdzaadje verschaft?
4 Thans bevinden wij ons in het jaar 1976, en de grote vraag is: Wat wordt door die volwassen mosterdzaadboom afgebeeld? Babylon de Grote, volgens de bovengenoemde twee uitgaven van het tijdschrift The Watch Tower. Er wordt niet in gezegd dat deze boom de Koninkrijksklasse van 144.001 op de troon geplaatste christenen in hemelse macht afbeeldt. Wat moeten wij in deze tijd echter zeggen? In de eerste plaats moeten wij in gedachten houden dat deze illustratie van het mosterdzaadje geen afbeelding verschaft van het duizendjarige rijk, om het uiteindelijke aantal te tonen van de Koninkrijksklasse die in hemelse heerlijkheid regeert, terwijl de gehele mensheid haar toevlucht neemt onder dit Messiaanse koninkrijk. Ze heeft geen betrekking op een hemels tafereel met betrekking tot de erfgenamen van het „koninkrijk der hemelen”. Ze beeldt een aardse toestand in een speciale tijdsperiode af.
5. In welke speciale tijdsperiode bereikt de gelijkenis het hoogtepunt van haar vervulling, en waar vindt die vervulling plaats?
5 De speciale tijdsperiode wordt in de gelijkenis van de tarwe en het onkruid en van het sleepnet te kennen gegeven. In de gelijkenis van het tarweveld waar onkruid overheen was gezaaid, zei Jezus: „De oogst is een besluit van een samenstel van dingen, en de oogsters zijn engelen.” In de gelijkenis van het sleepnet zei Jezus: „Zo zal het gaan in het besluit van het samenstel van dingen: de engelen zullen uitgaan en de goddelozen uit het midden der rechtvaardigen afscheiden en hen in de vurige oven werpen. Daar zullen zij wenen en knarsetanden” (Matth. 13:39, 49, 50). De „oogst” vindt plaats op deze aarde, waar zich het „onkruid” bevindt dat verwijderd moet worden. Ook geschiedt het scheiden van de geschikte „vissen” van de ongeschikte „vissen” hier op aarde, waar de vis-’wateren’ zich bevinden. Het symbolische „onkruid” en de ongeschikte „vissen” zijn de zogenaamde christenen, wier hart onontvankelijk is, wier oren ongevoelig zijn en wier ogen zijn dichtgestreken, zodat zulke zogenaamde christenen onmogelijk genezen kunnen worden. — Jes. 6:9, 10; Matth. 13:14. Vergelijk Handelingen 28:25-28. Zie het artikel „Geen genezing totdat de huizen zonder mens zijn” in de uitgave van De Wachttoren van 1 maart 1967.
6. Waarop maakt deze „boom” van thans aanspraak, en waarom zou die symbolische boom derhalve niet Babylon de Grote kunnen zijn?
6 Tegen de tijd van het „besluit van het samenstel van dingen” in onze tijd zou de symbolische mosterdzaadboom geheel volgroeid zijn. Dat groeistadium zou overeenstemmen met de oogsttijd. Aangezien de oogst van de geestelijke „tarwe” of de „zonen van het koninkrijk” sinds 1919 G.T. voortgang heeft gevonden, treffen wij de symbolische mosterdzaadboom thans geheel volgroeid hier op aarde aan. Deze „boom” maakt er aanspraak op het „koninkrijk der hemelen” te vertegenwoordigen, want Jezus zei dat „het koninkrijk der hemelen . . . gelijk” deze boom was. Om die reden kon de mosterdzaadboom niet Babylon de Grote afbeelden, want die organisatie is het wereldrijk van valse religie dat met het oude Babylon begon. Babylon de Grote in haar geheel beweert niet „het koninkrijk der hemelen” of het Messiaanse „koninkrijk Gods” te zijn. Het numeriek sterkste en belangrijkste deel van Babylon de Grote beweert Gods Messiaanse koninkrijk echter wel te vertegenwoordigen. Dat machtigste deel van Babylon de Grote is de christenheid, met haar duizend of meer vertakkingen en groeperingen.
7. Waarvan is de grootste groei die de christenheid in de geschiedenis heeft meegemaakt, het gevolg, en wanneer is ze in werkelijkheid begonnen, en hoe?
7 De christenheid beweert gedurende de eerste eeuw G.T. uit de oorspronkelijke kleine christelijke gemeente in Jeruzalem te zijn voortgesproten. Thans beloopt het aantal gemeenten van de christenheid de miljoenen. Ze heeft haar grootste groei bereikt! Haar schandelijke wereldsgezindheid en gebrek aan geestelijke gezindheid in deze tijd tonen thans duidelijk aan dat haar enorme groei geen gevolg is van haar geestelijke deugden en van het feit dat zij het voortschrijdende licht van de bijbelse waarheid heeft. De godsdienstgeschiedenis toont aan dat de christenheid in werkelijkheid in de vierde eeuw G.T. werd gesticht door de heidense Romeinse keizer Constantijn de Grote, die in 312 G.T. beweerde tot het christendom bekeerd te zijn maar die tot kort voor zijn dood op 22 mei 337 G.T. ongedoopt bleef. Hij stichtte het ontaarde christendom van zijn tijd, de staatskerk van het Romeinse Rijk, terwijl hij zich van ongeveer driehonderd afvallige, schipperende „bisschoppen” bediende om dit tot stand te brengen. Als pontifex maximus van het Romeinse Rijk riep hij het Eerste Concilie van Nicaea, in Klein-Azië, bijeen, terwijl hij besliste dat de leerstellingen die daar werden vastgesteld, de leer van de Kerk zouden zijn.
8. Wat op het gebied van leerstellingen en praktijken is thans in de christenheid doorgedrongen, en als een vervuiling van welke gelijkenis?
8 Wat is thans in het gehele stelsel van de kerken van de christenheid doorgedrongen? De ware bijbelse leer en structuur en werkwijze en naleving? Neen! Het is de door de pontifex maximus Constantijn bevorderde fusiereligie, waarin de Babylonische leer en werkwijzen fundamenteel zijn in plaats van de onderwijzingen van Gods geïnspireerde heilige Woord. Constantijn was degene die in zijn functie van voorzitter van het Concilie van Nicaea het dispuut over de persoonlijkheid en de eigenschappen van Jehovah God beslechtte door ten gunste van de Babylonische leer van de Drieëenheid te beslissen. Jezus had dit proces van besmettende christelijke leerstellingen en praktijken voorzegd door de gelijkenis van het zuurdeeg uit te spreken. Hij zei: „Het koninkrijk der hemelen is gelijk zuurdeeg, dat een vrouw nam en in drie grote maten meel verborg, totdat de gehele massa gegist was.” — Matth. 13:33.
9. Hoe lang heeft deze in religieus opzicht verderfelijke invloed in de christenheid voortgang gevonden, met welke gelegenheid voor de werktuigen van de Duivel?
9 De gisting van het gehele stelsel van de christenheid heeft nu gedurende zestien eeuwen voortgang gevonden. Wie kan ontkennen dat de christenheid thans volledig doortrokken is van de verderfelijke invloed van Babylonische leerstellingen en wereldsgezindheid en een Nimrodiaanse uitdaging van de universele soevereiniteit van Jehovah God? Door deze besmetting van het enorme stelsel van de imitatie-„zonen van het koninkrijk” van de christenheid is het valse aardse „koninkrijk Gods” voor de werktuigen van Satan de Duivel een uitstekende plaats geworden om er toevlucht in te zoeken, net zoals de „vogels des hemels” op de takken van de volgroeide mosterdzaadboom neerstreken. — Matth. 13:31, 32.
10, 11. (a) Waarom wordt er in de gelijkenis van het mosterdzaadje niets afgebeeld wat nuttig is voor de mensheid? (b) Welk huidige „koninkrijk” wordt er derhalve door de mosterdzaad-„boom” afgebeeld?
10 Het verblijf van al deze symbolische „vogels des hemels” in de vele vertakkingen van de christenheid heeft de christenheid in geestelijk opzicht niet tot voordeel gestrekt. Het is precies zoals de boom die opgroeide uit het mosterdzaadje dat de boer in zijn tuin of op zijn veld plantte. De vogels des hemels die op de takken ervan neerstreken, konden de mosterdzaadjes opeten, net zoals de vogels in Jezus’ gelijkenis van de vier soorten van aarde de zaadjes opaten die bij het zaaien langs de weg vielen (Matth. 13:4). Voor zover Jezus’ gelijkenis ging, strekte de boom de mens in het geheel niet tot nut. Er wordt in de gelijkenis bijvoorbeeld niet gezegd hoe, toen de boom volgroeid was, de planter kwam en die vogels wegjoeg en een grote hoeveelheid mosterdzaadjes vergaarde om er een goede saus van te maken waarmee hij bepaalde voedselsoorten kon kruiden. Toch zal de boer het mosterdzaadje beslist niet in zijn tuin geplant hebben om hierdoor alleen maar de „vogels des hemels” een verblijfplaats te verschaffen.
11 Wanneer alles in aanmerking wordt genomen, is het duidelijk dat de symbolische mosterdzaad-„boom” van thans het namaak-„koninkrijk der hemelen” is, namelijk de christenheid, met haar geestelijken die over de leken heersen. De volgroeide „boom” zou niet op consequente wijze het thans op aarde zijnde overblijfsel van de verzegelde geestelijke Israëlieten kunnen afbeelden, want zij vormen slechts een klein gedeelte, en niet het volledige numerieke aantal van de 144.000 Koninkrijkserfgenamen. Gedurende meer dan zevenentwintig jaar is het geestelijke overblijfsel zelfs in aantal afgenomen. Tijdens de Gedachtenisviering in 1975 was hun aantal tot 10.454 gedaald.
EEN MOSTERDPLANT DIE VERSCHILT VAN WAT WIJ ZOUDEN VERWACHTEN
12. Wat zou iemand, op grond van de bijbelse regel dat een zaad naar zijn soort moet voortbrengen, logischerwijs kunnen inbrengen tegen de uitleg dat de mosterdzaad-„boom” de christenheid afbeeldt?
12 Tegen de voorgaande toelichting zou iemand logischerwijs het volgende kunnen inbrengen: De man die in Jezus’ gelijkenis het mosterdzaadje zaaide, deed dit met goede bedoelingen. Hij verwachtte dat uit dit mosterdzaadje een mosterdplant „naar zijn soort” zou groeien (Gen. 1:11, 12). Hij verwachtte niet dat er iets anders uit zou groeien dan wat hij had gezaaid. Hij had geen bedrieglijke imitatie van een mosterdplant in gedachten. Hoe kunnen wij met het oog hierop zeggen dat de zaaier nu juist zo’n namaakplant verkreeg? En hoe kunnen wij dienovereenkomstig zeggen, zoals hierboven is gedaan, dat de „boom” die uit het mosterdzaadje opgroeide, een afbeelding is van de christenheid, het bedrieglijke namaaksel van het „koninkrijk der hemelen”?a Is dat niet in strijd met Gods wet dat een zaadje naar zijn soort moet voortbrengen? Zou deze goddelijke wet, wanneer deze geestelijk wordt toegepast, niet de gedachte aan de christenheid, het tegengestelde van het „koninkrijk der hemelen”, uitschakelen?
13, 14. (a) Waarom zou er geen christenheid zijn als er geen Jezus Christus was geweest? (b) Volgens welke maatstaf stelt God haar tegenover Zich aansprakelijk, en waarvan is ze het tegenbeeld?
13 De situatie is in dit verband met Jezus Christus begonnen. Indien er geen Christus was geweest, zou er geen christenheid zijn. Een eenvoudige verklaring, maar niettemin waar! In de vierde eeuw van onze gewone tijdrekening verbond de christenheid zich aan de ware Christus, niet aan een valse Christus, een valse Messías, ten einde het namaaksel minder te doen opvallen. Ze nam zelfs zijn officiële benaming aan door zichzelf de christenheid te noemen. Ze heeft zich de verschillende dingen toegeëigend die met Jezus Christus verband hielden. Ze past de waterdoop toe, terwijl in sommige van haar kerken zelfs de totale onderdompeling plaatsvindt. Ze viert het Avondmaal des Heren met brood en het produkt van de wijnstok. Ze heeft haar ouderlingen of opzieners en diakens (Fil. 1:1, Sint-Willibrordvertaling, voetnoot). En wat de bijbel in zijn geheel betreft, de exemplaren van de bijbel die de christelijke getuigen van Jehovah hebben gebruikt totdat de Nieuwe-Wereldvertaling van de Heilige Schrift in 1950 in het Engels gepubliceerd begon te worden, waren afkomstig van de bijbelgenootschappen die onder leiding van de kerken van de christenheid werkzaam waren.
14 Het is heel duidelijk dat Jezus Christus betrokken is bij de vorming van de christenheid, welke tot op heden heeft beleden zijn ware Kerk te zijn. Bovendien houdt Jehovah God de christenheid aan haar woord en aan datgene wat ze zelf beweert. Om deze reden verlangt Jehovah van haar dat ze overeenkomstig haar beweringen leeft en stelt hij haar er aansprakelijk voor wanneer ze in gebreke blijft overeenkomstig zijn vereisten te leven. Hij zal haar hier een verdiende straf voor geven. In dit „besluit van het samenstel van dingen” oordeelt hij dat ze ontrouw is aan haar religieuze verklaringen. Ze is het hedendaagse tegenbeeld van het ontrouwe Israël uit de oudheid.
15, 16. Hoe blijkt uit Jezus’ gelijkenis van de tarwe en het onkruid dat hij bij de groei van de christenheid tot op heden betrokken is?
15 Het schriftuurlijke bewijs dat Jezus Christus bij de groei van de christenheid betrokken is, wordt nog versterkt door de gelijkenis van de tarwe en het onkruid. Het is waar dat Jezus Christus, „de Zoon des mensen”, dat onkruid niet op zijn eigen veld heeft gezaaid. Zijn vijand, Satan de Duivel, heeft dat gedaan. In de gelijkenis hadden de slaven van de Zaaier de aanwezigheid van het onkruid op het tarweveld snel ontdekt. Zij wilden de onkruidplantjes uittrekken. De Zaaier, de eigenaar van het tarweveld, stond hun dit echter niet toe. In zijn geduld en lankmoedigheid beval hij de slaven het onkruid en de tarwe gezamenlijk te laten opgroeien tot de oogst omstreeks de pinkstertijd. Pas dan zou hij het onkruid, dat nu geheel volgroeid was, van de tarwe laten afscheiden.
16 Als een vervulling van dit kenmerk van Jezus’ gelijkenis liet hij de christenheid niet vernietigen zodra ze zichzelf manifesteerde. Hij stond toe dat ze zich uitbreidde. In die betekenis is hij betrokken bij de groei van de christenheid tot de huidige afmetingen ervan, de grootste in haar geschiedenis. Zelfs tot op het moment dat dit wordt geschreven, heeft Jezus Christus de christenheid niet vernietigd. Ze neemt, krachtens zijn toelating, nog steeds een plaats in op het veld van de Zaaier, „zijn veld”, zijn religieuze „akker, die wordt bebouwd”. — Matth. 13:24-27; vergelijk 1 Korinthiërs 3:9.
17. Door wie wordt het symbolische „sleepnet” gehanteerd, en wat werd in 1891 en 1912 over de betekenis van dit „sleepnet” gezegd?
17 Dat Jezus bij de christenheid betrokken is, wordt verder geïllustreerd door de gelijkenis van het sleepnet (Matth. 13:47-50). De vissers die het sleepnet hanteren, beelden de hemelse engelen onder leiding van de verheerlijkte Jezus Christus af. Wat wordt echter door het sleepnet zelf afgebeeld? Beeldt het sleepnet, omdat de gelijkenis zegt dat „het koninkrijk der hemelen gelijk een sleepnet” is, de 144.001 leden van de klasse van het „koninkrijk der hemelen” af? Neen, wanneer wij alle kenmerken van de gelijkenis beschouwen, zou dit niet kunnen. In het boek „Thy Kingdom Come”, dat in 1891 werd gepubliceerd, werd op bladzijde 214 gezegd dat het sleepnet „de zogenaamde christelijke Kerk” afbeeldt. The Watch Tower van 15 juni 1912 noemde het op bladzijde 201, en onder het opschrift „De gelijkenis van een visnet”, „het Evangelienet, met zijn volledige collectie van allerlei soorten van kerkendom”.
18. Wat beeldt het sleepnet volgens De Wachttoren van 15 februari 1968 af?
18 In meer recente tijd verscheen in de uitgave van De Wachttoren van 15 februari 1968 het studieartikel getiteld „Werpt uw netten uit voor een vangst”. Op bladzijde 107, paragraaf zes, wordt gezegd dat „het sleepnet . . . de aardse organisatie [symboliseert] die belijdt Gods gemeente te zijn die door bemiddeling van de Middelaar Jezus Christus in het nieuwe verbond met God is opgenomen. Deze gemeente beweert derhalve het geestelijke Israël te zijn, de heilige natie die met Gods geest is gezalfd om met Jezus Christus in het hemelse koninkrijk te regeren. Ze omvat de ware belijders en de valse of ontrouwe belijders. Logischerwijs omvat ze ook de christenheid, met haar honderdduizenden belijdende christenen die deel uitmaken van honderden zich christelijk noemende sekten”.
19, 20. (a) Als welke in Jeremia 2:21-23 opgetekende ervaring van Jehovah is Jezus’ ervaring van het symbolische mosterdzaadje geweest? (b) Hoe beeldde Jehovah in Hosea 10:1-4 de ontaarding van Israël als een symbolische „wijnstok” af?
19 In de Koninkrijksgelijkenissen illustreerde Jezus Christus derhalve zijn relatie tot de vorming en groei van de zogenaamde christelijke organisatie van de christenheid. Zijn connectie met de christenheid komt overeen met de connectie van zijn hemelse Vader Jehovah met het afvallige Israël uit de oudheid. Het voornemen dat Jehovah destijds in 1513 v.G.T. met de oprichting van de natie Israël had, was goed en rechtvaardig. Wat gebeurde er echter met de natie die hij had uitverkoren en in het Beloofde Land Palestina had geplant? Jehovah beantwoordt die vraag zelf in Jeremia 2:21-23. Hij zegt daar: „’Wat mij aangaat, ik had u geplant als een uitgelezen rode wijnstok, een volkomen waar zaad. Hoe zijt gij dan jegens mij veranderd in de ontaarde scheuten van een uitheemse wijnstok? Maar ook al zoudt gij het wassen doen met alkali en u grote hoeveelheden loog nemen, uw dwaling zou stellig een smet zijn voor mijn aangezicht’, is de uitspraak van de Heer Jehovah. ’Hoe kunt gij zeggen: „Ik heb mij niet verontreinigd. De Baäls heb ik niet achternagelopen”? Zie uw weg in het dal. Neem nota van wat gij hebt gedaan. Een snelle, jonge wijfjeskameel die doelloos heen en weer draaft op haar wegen.’”
20 Ook in Hosea 10:1-4 zegt Jehovah: „Israël is een verwilderende wijnstok. Vrucht blijft hij voortbrengen voor zichzelf. Naar gelang van de overvloed van zijn vrucht heeft hij zijn altaren vermenigvuldigd. Naar gelang van de goedheid van zijn land richten zij goede zuilen op. Hun hart is huichelachtig geworden; nu zullen zij schuldig worden bevonden. . . . Zij spreken woorden, valse eden afleggend, een verbond sluitend; en het oordeel is uitgesproten als een giftige plant in de voren van het open veld.”
21. (a) Hoe gaf de joodse generatie uit Jezus’ tijd van haar afval blijk? (b) Wiens ervaring beantwoordt de vraag of Jezus een symbolisch mosterdzaadje kon planten terwijl zich er een andere plant uit ontwikkelde?
21 In de dagen van Jezus Christus en zijn apostelen was de natie Israël even afvallig als in de dagen van Jeremia en Hosea. Ja, dit was de generatie die de dood van Jezus, de Messías, teweegbracht en die zijn apostelen en eerste-eeuwse discipelen vervolgde. Zowel Jezus als Jesaja hebben vooral naar zulke Israëlieten verwezen als personen wier ogen dichtgesmeerd waren, wier oren ongevoelig waren en wier hart onontvankelijk was, zodat er voor hen geen geestelijke genezing mogelijk was (Jes. 6:9, 10; Matth. 13:13-15; Hand. 28:24-28). Vandaar dat die afvallige generatie in 70 G.T. een nationale rampspoed onderging. Stelt iemand nu dus de vraag: Hoe kon Jezus, als de Zaaier uit de gelijkenis, het symbolische mosterdzaadje planten en deze toch laten opgroeien tot een ander soort boom, het verdorven namaaksel dat de christenheid wordt genoemd? De ervaring van Jehovah God met de natie Israël uit de oudheid verschaft een dergelijke vragensteller het goddelijke antwoord!
22. Waarom kon Jezus de gelijkenis van het mosterdzaadje uitspreken en in gedachten hebben dat de volgroeide „boom” een namaak-organisatie zou afbeelden?
22 Jezus Christus kon met zijn profetische vooruitziende blik van tevoren weten hoe het met het symbolische mosterdzaadje, dat hij in de eerste eeuw plantte, zou aflopen. Hij was op de hoogte van de geschiedenis van Israël en kende alle profetieën. Hij kon dus de gelijkenis van het mosterdzaadje uitspreken en het namaak-„koninkrijk der hemelen”, de christenheid, in gedachten hebben als datgene wat door de volgroeide mosterdplant, waarin de „vogels des hemels” huisden, werd afgebeeld. — Zie Matthéüs 13:25, 38, 39; 24:23-25.
23. (a) Wat mogen wij niet afleiden uit het feit dat de gelijkenis niet de vernietiging van de mosterdzaadboom laat zien? (b) Wat wordt in de gelijkenis van het sleepnet niet betreffende dat visnet getoond?
23 Jezus’ gelijkenis illustreerde niet, op zichzelf genomen of voor zover ze ging, dat het tegenbeeld van de boom die vol vogels zat, vernietigd zou worden. Toch bewijst dit niet dat een dergelijke vernietiging de symbolische „boom”, namelijk de christenheid, niet zal treffen. (Vergelijk Lukas 13:5-9.) Het zelfde kan met betrekking tot het sleepnet gezegd worden: Jezus’ gelijkenis toont niet aan dat het sleepnet zou ophouden te bestaan. Maar ook toont de gelijkenis niet aan dat het sleepnet ooit opnieuw werd gebruikt. Indien het opnieuw gebruikt zou worden, zou het precies hetzelfde mengsel van zeeleven uit de „zee” ophalen als in de gelijkenis werd afgeschilderd. Dat de gelijkenis niet zover gaat dat dit erin wordt geïllustreerd, wil dus nog niet zeggen dat wat door het sleepnet wordt afgebeeld, niet op Gods tijd weggedaan zal worden. Onder leiding van de engelen is er gedurende de afgelopen negentien eeuwen met dat symbolische sleepnet gewerkt. Wanneer de scheiding tussen de vormen van zeeleven die door dat symbolische sleepnet binnenboord zijn gehaald, is voltooid, zal die visserijbedrijvigheid echter niet worden herhaald.
24. Waarom zal het symbolische sleepnet op Gods bestemde tijd worden weggedaan, ook al wordt dit niet in de gelijkenis getoond?
24 Aangezien het sleepnet een afbeelding was van „de zogenaamde christelijke Kerk” of ’de organisatie van belijdende christenen, met inbegrip van de ware en de valse christenen’, zal het symbolische sleepnet in werkelijkheid worden weggedaan. Zulk een religieus instrument waarvan de christenheid deel uitmaakt, zal worden weggeworpen om nooit meer te worden gebruikt. Tegen het einde van het „besluit van het samenstel van dingen” zal Jehovah God al zijn goede „vissen” voor het ware „koninkrijk der hemelen” bijeengebracht hebben (Matth. 4:17; 13:47-50). Dat dit niet in de gelijkenis wordt geïllustreerd, bewijst dus nog niet dat het figuurlijke sleepnet niet zijn doel zal bereiken en niet weggedaan of weggelegd zal worden om daarna nooit meer gebruikt te worden. En toch zei Jezus dat „het koninkrijk der hemelen” gelijk dat sleepnet was. Het sleepnet zelf beeldde dus beslist niet de Koninkrijksklasse van 144.001 leden af.
HOE STAAT HET MET GEZUURDE DINGEN DIE AAN JEHOVAH GEOFFERD WORDEN?
25. Ook al is het waar dat de organisatie die de naam christelijk draagt, doortrokken is van Babylonische dingen, welke vraag zou iemand dan toch nog kunnen hebben over het zuurdeeg dat door de vrouw in het deeg werd verborgen, en waarom?
25 Er bestaat geen twijfel over dat de organisatie die de naam christelijk draagt, die wordt afgebeeld door de vol met vogels zittende mosterdzaad-„boom”, door Babylonische leerstellingen en praktijken is besmet. In de voorgaande bespreking werd uiteengezet dat deze besmetting van de organisatie die christelijk beweerde te zijn, werd afgebeeld in Jezus’ gelijkenis waarin een vrouw wat zuurdeeg in drie grote maten meel verborg om de hele massa te laten gisten (Matth. 13:33). Toch zou iemand nog altijd moeite kunnen hebben met die uitleg van de gelijkenis. Hij zou zichzelf kunnen afvragen: Beeldt het zuurdeeg in die gelijkenis werkelijk iets slechts af, iets wat in religieus opzicht verderfelijk is? Zou het niet de alles doordringende kracht kunnen afbeelden waardoor de ware christelijke gemeente van Koninkrijkserfgenamen met rechtvaardigheid en heiligheid doortrokken geraakt? Kijk maar eens naar de dingen die overeenkomstig de wet van Mozes aan Jehovah God werden geofferd en door Hem werden aanvaard, terwijl ze zuurdeeg bevatten! Wordt hierdoor niet te kennen gegeven dat zuurdeeg in de Heilige Schrift als een symbool van goedheid en rechtvaardigheid wordt gebruikt? Zou dit ook niet het geval kunnen zijn in Jezus’ gelijkenis van het zuurdeeg dat in een grote hoeveelheid deeg werd gestopt?
26. Hoe zou een dergelijke vragensteller kunnen redeneren over het zuurdeeg in de twee tarwebroden die de hogepriester op de pinksterdag offerde?
26 Als een in het oog springend voorbeeld van gezuurde dingen die op Jehovah’s bevel aan Jehovah geofferd werden en door hem werden aanvaard, zou verwezen kunnen worden naar de twee gezuurde tarwebroden die de joodse hogepriester offerde op de dag van het Wekenfeest, of Pinksteren, op de zesde dag van de in de lente vallende maanmaand Sivan. Dit was de vijftigste dag gerekend vanaf 16 Nisan, wanneer de hogepriester de eerstelingen van de gerstoogst offerde (Lev. 23:15-17; Deut. 16:9-12; Hand. 20:16; 1 Kor. 16:8). Met het oog op alle respect waarmee die twee broden bejegend werden, zou iemand als volgt kunnen redeneren: Jehovah aanvaardde op de feestdag de twee tarwebroden welke zuurdeeg bevatten. Duidt Jehovah’s aanvaarding in dit geval van iets wat zuurdeeg bevatte, er derhalve niet op dat het zuurdeeg daar een gunstige betekenis aannam? Bewijst dit niet dat zuurdeeg soms een goede symbolische waarde bij God verkrijgt? Zie maar eens hoe gezuurd brood een lievelingsbrood onder Jehovah’s uitverkoren volk uit de oudheid was, terwijl het ongezuurde brood „het brood der ellende” werd genoemd (Deut. 16:1-3). Dit moet beslist een gunstig aspect verlenen aan zuurdeeg wanneer het als een symbool in de bijbel wordt gebruikt!
27. Indien wij die redenatie volgen, tot welke conclusie komen wij dan met betrekking tot de betekenis van het zuurdeeg in het tegenbeeld van de twee tarwebroden die op de pinksterdag werden geofferd?
27 Indien wij een dergelijke redenatie volgen met betrekking tot de twee gezuurde tarwebroden die op de dag van het Wekenfeest werden aangeboden, tot welke logische conclusie komen wij dan? Tot de volgende conclusie: Die twee pinksterbroden waren typologisch en schaduwden dingen af die overeenkomstig Gods voornemen in de toekomst zouden gebeuren. In het tegenbeeld van die aanbieding van de twee gezuurde broden op 6 Sivan zou datgene wat door het zuurdeeg in de broden wordt gesymboliseerd, derhalve iets moeten zijn wat goed, rechtvaardig, deugdzaam is. Daarom vragen wij: Wat beelden die twee gezuurde tarwebroden zelf af? Ze beelden de ware christelijke gemeente van onvolmaakte menselijke gelovigen af, welke gemeente op de pinksterdag van het jaar 33 G.T. ontstond (Zion’s Watch Tower van 1 maart 1898, bladzijde 68, paragraaf 4). Indien het zuurdeeg dat op de pinksterdag werd gebruikt, dus iets goeds afbeeldde, volgt hier logischerwijs uit dat de nieuwe christelijke gemeente wordt afgebeeld als beginnend met een tegenbeeldig zuurdeeg van goedheid in zichzelf, de een of andere speciale „genade van de heilige geest”. En dit alles voordat de heilige geest werd uitgestort!
28. Wat beeldt het zuurdeeg in de typologische tarwebroden die tijdens Pinksteren werden geofferd, zoals in The Watch Tower werd gezegd, echter af?
28 Is de christelijke gemeente op de pinksterdag, toen Gods heilige geest op de menselijke leden ervan werd uitgestort, echter met een eigen innerlijke verdienste begonnen? Neen; de gemeenteleden bezaten zelf geen rechtvaardigheid. Vandaar dat reeds heel lang de gedachte de overhand heeft dat het zuurdeeg dat in het offer van de eerstelingen van de tarweoogst werd aangetroffen, zonde afbeeldt, de zonde die de leden van de christelijke gemeente van medeërfgenamen van het Koninkrijk van de ongehoorzame Adam hebben geërfd. (Rom. 5:12; zie The Watch Tower van 15 juni 1912, bladzijde 198, de tweede paragraaf onder het opschrift „De gelijkenis van het zuurdeeg”). Destijds op de pinksterdag van het jaar 33 G.T. werd het in verband met de onvolmaakte leden van de christelijke gemeente echter duidelijk dat ’het bloed van Jezus, zijn Zoon, ons van alle zonde reinigt’. — 1 Joh. 1:7; zie bladzijde 229, paragraaf 1, tot en met bladzijde 231 van het boek The Temple, door Alfred Edersheim, uitgave van 1881.b
29. (a) Met welke dag waarop eerstelingen werden geofferd, stond de pinksterdag in verband, en hoe? (b) Wat valt er in verband met die vroegere dag waarop eerstelingen van de oogst werden geofferd, over de kwestie van zuurdeeg te zeggen?
29 Een dergelijke uitleg van het zuurdeeg in de twee met Pinksteren gebruikte tarwebroden wordt door nòg een feit ondersteund: Pinksteren, de dag die ook het Wekenfeest (Sjaboeoth) werd genoemd, was qua tijd verbonden met de dag waarop de eerstelingen van de gerstoogst werden geofferd. Dat offer werd op de derde dag na het Pascha, namelijk op 16 Nisan, gebracht (Lev. 23:9-17). Toen de hogepriester op 16 Nisan de ’schoof van de eerstelingen van Israëls gerstoogst’ heen en weer bewoog, werd er geen zuurdeeg bij geofferd. Twee tiende efa meelbloem, met olie bevochtigd, werd geofferd, te zamen met een vierde hin wijn, maar geen zuurdeeg (Lev. 23:13). Deze ceremonie viel dan ook binnen het zevendaagse Feest der ongezuurde broden, gedurende welke gehele tijdsperiode er niets gezuurds aanwezig mocht zijn of gegeten mocht worden. Waarom was er tijdens deze ceremonie op 16 Nisan nu geen zuurdeeg aanwezig terwijl er op het verwante pinksterfeest wel zuurdeeg aanwezig was?
30. (a) Indien zuurdeeg een afbeelding zou zijn van iets rechtvaardigs, waarop zou de afwezigheid ervan op de dag dat de eerstelingen van de gerstoogst werden geofferd, dan duiden? (b) Wat beelden de schoof van de eerstelingen van de gerstoogst af?
30 Indien zuurdeeg als een gunstig symbool beschouwd moet worden omdat God het op de pinksterdag aanvaardde, waarom mocht het dan niet aanwezig zijn in de offers die werden gebracht toen de schoof van de eerstelingen van de gerstoogst werd bewogen? Indien zuurdeeg als een symbool werd gebruikt waaraan een goede betekenis werd gehecht, zou de afwezigheid van zuurdeeg dan niet te kennen geven dat er iets goeds mankeerde aan de schoof gerst die door de hogepriester werd geofferd? Ja, er zou door worden afgebeeld dat in de vervulling van dit profetische beeld een deugd of een „genade van de heilige geest” zou ontbreken. Is dat echter werkelijk het geval? Om een antwoord te verkrijgen, moeten wij beschouwen wat door de schoof van de eerstelingen van de gerstoogst werd afgebeeld. Deze duidt op niemand anders dan de uit de doden opgewekte Heer Jezus Christus zelf. — 1 Kor. 15:20.
31. (a) Op welke dag werd Jezus uit de doden opgewekt, en waarom toen? (b) Wat beeldde het feit dat er op die dag geen zuurdeeg in Israël aanwezig mocht zijn, af in verband met Christus’ opstanding?
31 In harmonie met dat feit werd Jezus Christus op zondag, 16 Nisan 33 G.T., in het midden van het zevendaagse Feest der ongezuurde broden, uit de doden opgewekt. Bij zijn glorierijke opstanding ontbrak het hem beslist niet aan iets goeds, de een of andere deugd of „genade van de heilige geest”, een feit dat afgebeeld zou zijn indien het ontbrekende zuurdeeg als een gunstig symbool, als een zogenaamd ’zuurdeeg van rechtvaardigheid’ beschouwd zou moeten worden. De afwezigheid van zuurdeeg op 16 Nisan, toen de schoof van de eerstelingen van de gerstoogst werd bewogen, beeldde daarentegen af dat Jezus Christus als een volmaakt, rechtvaardig, zondeloos geestelijk persoon werd opgewekt. Bij zijn opstanding werd hij, zoals in 1 Timótheüs 3:16 wordt gezegd, „rechtvaardig verklaard in geest”. Er kleefde geen symbolisch „zuurdeeg” aan hem.
32. (a) Wat zei Jezus over het brood dat hij brak toen hij het Avondmaal der Heren instelde? (b) Wat werd er derhalve door de ongezuurde hoedanigheid van het brood dat bij die gelegenheid werd gebruikt, gesymboliseerd?
32 Het volgende feit houdt hiermee verband: 16 Nisan, de dag waarop de eerstelingen van de gerstoogst aan Jehovah God werden aangeboden, was de derde dag na het Pascha. Nadat Jezus Christus op 14 Nisan 33 G.T. het Pascha had gevierd, nam hij een ongezuurd brood en brak het en zei tot zijn getrouwe apostelen: „Neemt, eet. Dit betekent mijn lichaam” (Matth. 26:26). Betekent het feit dat er zich geen zuurdeeg in het gebruikte brood bevond — wanneer ervan wordt uitgegaan dat zuurdeeg een goed symbool is — dat Jezus’ vleselijke lichaam iets belangrijks miste, dat het rechtvaardigheid miste en de een of andere „genade van de heilige geest”? Absoluut niet! De ongezuurde hoedanigheid van het brood waarvan Jezus zei dat het een afbeelding vormde van zijn lichaam, beeldde af dat Jezus’ lichaam vrij was van alle zonde en onvolmaaktheid. — Hebr. 7:26.
33. Hoe wordt zuurdeeg in de Heilige Schrift dus als symbool gebruikt, en welke getuigen hebben wij ter ondersteuning hiervan?
33 In overeenstemming met al het voorgaande hadden de uitgaven van het tijdschrift The Watch Tower van 15 mei 1900 en 15 juni 1910 het bij het juiste eind door te zeggen dat zuurdeeg, als symbool, in de gehele Schrift in een ongunstige betekenis of als iets negatiefs wordt gebruikt. Vanaf de allereerste vermelding van zuurdeeg, in Exodus 12:15-20; 13:7, tot de laatste vermelding ervan in Galáten 5:9, wordt zuurdeeg in de Heilige Schrift als een symbool van iets slechts gebruikt. Indien wij getuigen van dat feit nodig hebben, hebben wij op zijn minst TWEE getuigen die getuigenis afleggen van het feit dat de bijbel zuurdeeg onveranderlijk gebruikt om er iets slechts — onrechtvaardigheid, dwaling, zonde — door af te beelden. Jezus verwees naar het zuurdeeg van de Farizeeën en het zuurdeeg van Herodes (Matth. 16:6-12; Mark. 8:15; Luk. 12:1). De apostel Paulus waarschuwt voor het zuurdeeg dat het gehele deeg doet gisten. Hij verwijst naar het typologische Feest der ongezuurde broden en definieert duidelijk wat door zuurdeeg wordt gesymboliseerd door te zeggen: „Christus, ons pascha, is geslacht. Laten wij het feest daarom niet met oud zuurdeeg vieren, noch met zuurdeeg van slechtheid en goddeloosheid, maar met ongezuurde broden van oprechtheid en waarheid.” — 1 Kor. 5:6-8; zie Deuteronomium 17:6, 7; 19:15; 1 Tim. 5:19; Hebr. 10:28.c
34. Wat illustreert de gelijkenis van het zuurdeeg derhalve?
34 Met het oog hierop maakte Jezus geen uitzondering met betrekking tot de betekenis van zuurdeeg toen hij de gelijkenis gebruikte van de vrouw die wat zuurdeeg in drie grote maten meel verborg. Consequent als hij was, gebruikte hij daar zuurdeeg om iets ongunstigs af te beelden. De gelijkenis moet derhalve iets ongunstigs illustreren in verband met aangelegenheden die met het „koninkrijk der hemelen” in verband staan. Dat de grote hoeveelheid deeg in de gelijkenis met zuurdeeg werd vermengd, beeldt profetisch af dat de gemeente die christelijk beweert te zijn, met Babylonische dwalingen op het gebied van de leer en de beoefening van de godsdienst zou worden besmet. Het beeldt af hoe datgene wat door de volgroeide mosterdplant wordt geïllustreerd, van symbolisch zuurdeeg doortrokken zou geraken. Zeer terecht plaatsen dus zowel Matthéüs als Lukas de gelijkenis van het zuurdeeg onmiddellijk naast die van het mosterdzaadje, terwijl Lukas dit doet onmiddellijk nadat de huichelachtige religieaanhangers scherp aan de kaak waren gesteld. — Luk. 13:10-21.
[Voetnoten]
a Zie de bladzijden 206-209 van het boek Man’s Salvation out of World Distress at Hand!, uitgegeven in 1975.
b Op bladzijde 230, de regels 12-14, wordt gezegd: „Zij waren dus gezuurd, omdat Israëls openbare dankoffers, zelfs de allerheiligste, doortrokken zijn van onvolmaaktheid en zonde, en zij hebben een zondeoffer nodig.”
In overeenstemming met het voorgaande lezen wij in het boek Biblical Commentary on The Old Testament, door Keil en Delitzsch, (Deel II — De pentateuch), en onder het onderkopje (bladzijde 437) getiteld „De heiliging van de sabbat en de feesten van Jehovah. — Hfdst. XXIII” en op de regels 16-34 van bladzijde 443 het volgende:
„’. . . Vers 20. De priester zal ze (de twee lammeren van de vredeoffers) bewegen, te zamen met de broden van de eerstelingen, als een beweegoffer voor Jehovah; met de twee lammeren (de zojuist genoemde) zullen ze (de broden) Jehovah heilig zijn voor de priester.’ . . . Het zondeoffer had ten doel het gevoel en het bewustzijn van zonde van de zijde van de gemeente Israël op te wekken, opdat zij, terwijl zij hun dagelijkse gezuurde brood aten, niet het zuurdeeg van hun oude natuur zouden dienen maar de Here hun God om vergeving en om de reiniging van hun zonde zouden vragen en smeken.”
c In de uitgave van 1971 van Encyclopædia Judaica, Deel 7, treffen wij in de kolommen 1235-1237 een artikel aan getiteld „Chamets . . . ’gegist deeg’.” In kolom 1237, onder het opschrift „Zuurdeeg in de Joodse gedachtenwereld”, lezen wij het volgende:
„Zuurdeeg wordt als het symbool van bederf en onzuiverheid beschouwd. De ’gist in het deeg’ is een van de dingen die ’ons beletten de wil van God te doen’ (Ber. 17a). De gedachte werd in de Kabbála sterk ontwikkeld. Het Nieuwe Testament verwijst ook naar het ’zuurdeeg van slechtheid en goddeloosheid’, dat wordt gecontrasteerd met ’ongezuurde broden van oprechtheid en waarheid’ (1 Kor. 5:8). Evenzo werd het woord van toepassing gebracht op de verdorven leer van de Farizeeën en Sadduceeën (Matth. 16:12; Mark. 8:15).
Het werd speciaal van toepassing gebracht op de toevoeging van elementen van onzuivere afkomst in een familie. (Gezuurd) ’deeg’ werd in dit verband tegenover ’zuiver gezeefd meel’ gesteld. . . .”
-
-
De vlucht naar de ware KoninkrijkstoevluchtDe Wachttoren 1976 | 15 januari
-
-
De vlucht naar de ware Koninkrijkstoevlucht
1. (a) Hoe is de organisatie die door de mosterdzaad-„boom” uit Jezus’ gelijkenis werd afgebeeld, ontmaskerd? (b) Hoe hebben de meeste mensen in de christenheid er blijk van gegeven aan de beschrijving in Jesaja 6:8-10 te voldoen?
DE ORGANISATIE die werd afgebeeld door de „boom” welke uit het mosterdzaadje van Jezus’ gelijkenis opgroeide, is door de wereldomvattende prediking van Jehovah’s christelijke getuigen over de gehele wereld ontmaskerd (Matth. 13:31, 32). Betrekkelijk weinig belijdende christenen zijn uit die religieuze organisatie, namelijk de christenheid, gevlucht en hebben hun toevlucht genomen onder het door Jehovah’s christelijke getuigen bekendgemaakte Messiaanse koninkrijk van God. Evenals de profeet Jesaja uit de achtste eeuw v.G.T. zijn deze getuigen herhaaldelijk naar de volken van de christenheid gegaan, en zij bezoeken hen nog steeds herhaaldelijk, maar in welke geestelijke toestand blijkt de overweldigende meerderheid van de christenheid zichzelf te bevinden? Precies in de toestand die de profeet Jesaja had voorzegd, namelijk met dichtgestreken ogen, ongevoelige oren en een hart dat wat waardering betreft, onontvankelijk is voor de Koninkrijksboodschap. — Jes. 6:8-10.
2. Hoe lang zullen zulke geestelijk zieke mensen in de christenheid blijven?
2 Hoe lang zullen zulke personen in die geestelijk zieke toestand binnen de christenheid blijven? Jehovah heeft deze vraag profetisch beantwoord in zijn woorden die in Jesaja 6:11-13 staan opgetekend. Zij zullen daar blijven totdat de christenheid, de symbolische mosterdzaad-„boom”, in de naderende „grote verdrukking” wordt vernietigd (Matth. 24:21, 22). Zie het artikel „Hebt u gezegd: ’Hier ben ik! Zend mij’?” in de uitgave van De Wachttoren van 1 maart 1967.
3. Waarom hebben godvrezende mensen hun toevlucht onder Gods opgerichte Messiaanse koninkrijk genomen, en waarin heeft Hij hen gebracht?
3 De godvrezende mensen die uit de ten ondergang gedoemde christenheid zijn gevlucht, hebben de aangelegenheden en gebeurtenissen van de wereld sinds 1914, in het licht van de bijbelse profetieën onderzocht. Door zulk een vergelijking hebben zij onderscheiden dat Gods Messiaanse koninkrijk in de handen van zijn Zoon Jezus Christus in dat door oorlog verscheurde jaar in de hemel werd geboren. Zij hebben hun toevlucht niet genomen onder de Volkenbond als de „politieke uitdrukking van het Koninkrijk Gods op aarde”, noch in de hedendaagse Verenigde Naties als de „laatste hoop” van de mensheid. Deze mensen met open ogen, gevoelige oren en een ontvankelijk hart, hebben de zienswijzen die door de geestelijken van de christenheid worden geuit, openlijk verworpen en zijn naar Gods opgerichte koninkrijk gevlucht. Door hun toevlucht onder dat koninkrijk te nemen, zijn zij als het ware „naar de bergen” en buiten de gevaarzone gevlucht, zodat zij in veiligheid verkeren voordat de „grote verdrukking” uitbreekt (Matth. 24:16-22). Aldus zijn zij in een geestelijk „paradijs” terechtgekomen dat Jehovah God sinds 1919, als een vervulling van de profetieën waarin een herstel wordt beloofd, voor zijn herstelde volk heeft opgericht. — Jes. 35:1-10; 65:17-25.
4, 5. (a) Hoe worden de vrede en zekerheid van degenen die in het geestelijke paradijs worden gebracht, in Jesaja 32:1, 2, 17, 18 beschreven? (b) Wie zijn in de vervulling van deze profetie de genoemde „vorsten”, en hoe dragen zij tot de rustige toestanden van het paradijs bij?
4 De vrede en zekerheid die dezen nu onder het Messiaanse koninkrijk ervaren, worden in Jesaja 32:1, 2, 17, 18 als volgt afgeschilderd: „Ziet! Een koning zal regeren voor louter rechtvaardigheid; en wat vorsten betreft, zij zullen als vorsten heersen voor louter gerechtigheid. En ieder moet als een wijkplaats voor de wind blijken te zijn en een schuilplaats voor de slagregen, als waterstromen in een waterloos land, als de schaduw van een zware, steile rots in een uitgeput land. En het werk van de ware rechtvaardigheid moet vrede worden, en de dienst van de ware rechtvaardigheid, gerustheid en zekerheid tot onbepaalde tijd. En mijn volk moet in een vredige verblijfplaats wonen en in woonsteden van volledig vertrouwen en in ongestoorde rustplaatsen.”
5 Degenen op aarde die met de hier beschreven „vorsten” overeenkomen, zijn geen van de „Kerkvorsten” in de christenheid. Zij zijn de „ouderlingen”, de aangestelde „opzieners”, van de meer dan vijfendertigduizend gemeenten van Jehovah’s bevrijde en herstelde volk. Aangezien zij rechtstreeks verantwoording schuldig zijn aan de hemelse Koning, Jezus de Messías, kwijten zij zich wijselijk „voor louter rechtvaardigheid” van hun taak herderlijke zorg aan de kudde te besteden. Op deze wijze dragen zij bij tot de vrede, rust, betrouwbaarheid en zekerheid van het geestelijke paradijs waarin Jehovah zijn herstelde aanbidders sinds het jaar 1919 G.T. heeft gebracht.
ONDER DE KOMENDE DUIZENDJARIGE REGERING VAN DE MESSÍAS
6. Hoe komt het dat Gods nieuwe ordening op aarde met een geestelijk paradijs zal beginnen, maar welk aardse werk zullen degenen in dat paradijs te doen krijgen?
6 Evenals de waterdichte ark Noach en zijn gezin en paren van alle viervoetige dieren en vogels door de wereldomvattende vloed van 2370-2369 v.G.T. heenbracht, zal het geestelijke paradijs onder Jehovah’s bescherming de komende vloed van de „grote verdrukking” overleven. Getrouwe aanbidders van Jehovah die in dit geestelijke paradijs wonen, zullen te zamen met dit paradijs blijven bestaan, helemaal door die verdrukking heen, een „verdrukking als er sedert het begin der wereld tot nu toe niet is voorgekomen, en ook niet meer zal voorkomen” (Matth. 24:21, 22; Openb. 7:9-14). Om deze reden zal Gods rechtvaardige nieuwe ordening van dingen op aarde, na de verdrukking beginnen met een geestelijk paradijs dat „vervuld [is] van de kennis van Jehovah” en door zijn getrouwe aanbidders wordt bewoond (Jes. 11:9). De „grote schare” overlevenden, die overeenkomen met de drie zonen en drie schoondochters van Noach, zullen de taak krijgen de gehele letterlijke aarde te verfraaien tot een paradijs, een Hof van Eden op wereldomvattende schaal. De bewoonde aarde van de toekomst, onder de duizendjarige regering van Jezus Christus en zijn 144.000 medekoningen, zal dus in een letterlijke betekenis een paradijs zijn. Jezus Christus heeft dit zelf met name beloofd. — Luk. 23:43.
7, 8. (a) Wie bleven te zamen met Noach en zijn gezin in de ark in leven? (b) Waarom ging Noachs gezin niet met een vrees voor de lagere aardse schepselen uit de ark?
7 Destijds in 2369 v.G.T., nadat Noachs ark op een berg van de Ararat landde en Noach de deur mocht openen die Jehovah God had gesloten, gingen Noach en zijn gezin naar buiten. Zij waren echter niet alleen, want zoals Genesis 8:19 ons vertelt, ging „elk levend schepsel, al het zich bewegende gedierte en elk vliegend schepsel, alles wat zich op de aarde beweegt, naar hun families . . . uit de ark”. Deze zouden zich, net zoals de menselijke overlevenden van de vloed, op de aarde moeten vermenigvuldigen. — Gen. 1:20-25.
8 In welke verhouding zouden deze lagere aardse schepselen tot de mens staan?
-