Hoe volkomen is Gods vergeving?
Op welke basis vergeeft God? Zijn aflaten noodzakelijk?
EERLIJKHEID tegenover onszelf gebiedt ons te erkennen dat wij zondaars zijn, dat wij zonden begaan, dat wij fouten maken, dat wij vaak het doel missen. Zoals een Hebreeuwse dichter of psalmist uit vroeger tijden het eens uitdrukte: „Wij hebben gezondigd, evenzeer als onze vaderen.” Waaraan de christelijke apostel Paulus zijn getuigenis toevoegt: „Allen hebben gezondigd en bereiken niet de heerlijkheid Gods.” — Ps. 106:6; Rom. 3:23.
Het feit dat wij zondaars zijn, dient ons zorg te baren en doet dat ook. Waarom? Omdat het ons met een schuldig geweten kwelt, en, wat meer zegt, zonde maakt mensen tot vijanden van God, zoals ook met onze eerste ouders het geval was, hetgeen voor hen en hun nakomelingen de dood tot gevolg had: „Daarom, zoals door bemiddeling van één mens de zonde de wereld is binnengekomen en door middel van de zonde de dood, en aldus de dood zich tot alle mensen heeft uitgebreid omdat zij allen gezondigd hadden.” Ja, „het loon dat de zonde betaalt, is de dood”. — Rom. 5:12; 6:23.
Jehovah God heeft liefdevol in een middel voorzien waardoor wij zijn vrienden kunnen worden, doordat onze zonden ons worden vergeven. Zo wordt ons gezegd: „Toen wij vijanden waren, [werden wij] met God . . . verzoend door middel van de dood van zijn Zoon” (Rom. 5:10). Deze verzoening komt echter niet automatisch. Het valt alleen degenen te beurt die geloof oefenen: „Hij die geloof oefent in de Zoon, heeft eeuwig leven.” — Joh. 3:36.
Wat betekent „geloof oefenen”? Het betekent meer dan eenvoudig te zeggen: „Ik geloof.” Het betekent er iets aan te doen; het betekent actief worden, want op zich is „geloof zonder werken dood” (Jak. 2:26). Zoals de apostel Paulus de door hun geweten gekwelde joden, die bij de dood van de Zoon van God betrokken waren, waarschuwde: „Hebt berouw”, hebt spijt van uw zonden, „en keert u om, opdat uw zonden worden uitgewist.” Zich omkeren betekent, van richting waarin men gaat, veranderen — in dat geval, van het volgen van een weg van zelfzucht en zonde tot het volgen van een weg van rechtvaardigheid. Hoewel wij dat niet volmaakt kunnen, kunnen en moeten wij toch de zondige neigingen in ons vlees weerstaan en naar verbetering blijven streven: „Laat daarom de zonde niet langer als koning in uw sterfelijke lichaam regeren, zodat gij de begeerten daarvan zoudt gehoorzamen.” — Hand. 3:19; Rom. 6:12.
Door om vergeving te smeken op basis van Christus’ offer, kunnen wij bevrijd worden van een schuldig geweten, zoals wij ook lezen: „Mocht iemand niettemin een zonde begaan, dan hebben wij een helper bij de Vader, Jezus Christus, een rechtvaardige. En hij is een zoenoffer voor onze zonden, echter niet alleen voor de onze, maar ook voor die van de gehele wereld.” Wij moeten echter een consequente handelwijze volgen: „Indien wij . . . in het licht wandelen zoals hij in het licht is, . . . het bloed van Jezus, zijn Zoon, reinigt ons van alle zonde.” — 1 Joh. 2:1, 2; 1:7.
ZIJN ER AFLATEN NODIG?
Doch wat houdt deze vergeving in? Omvat ze alle straf voor zonde, of moet men toch wel enige straf ondergaan? Volgens de Rooms-Katholieke Kerk moet een gelovige voor zonden die hij zelf begaat tijdelijke straf ondergaan, dat wil zeggen, straf die beperkt is wat de tijdsduur aangaat: „Er rest nog altijd de tijdelijke straf die door goddelijke gerechtigheid vereist wordt.” Ze beweert verder „dat, óf in dit huidige leven óf in de toekomstige wereld, d.w.z. in het vagevuur, aan de vereiste moet worden voldaan”.a En hier begint de leerstelling van de aflaten, want aflaten worden verleend om de tijdelijke straf te verminderen die men zogenaamd na de dood in het vagevuur ondergaat.
Betreffende aflaten verklaart het Concilie van Trente (van 3-4 december 1563) onder andere: „De heilige synode leert en verordineert dat het gebruik van aflaten als zijnde zeer heilzaam voor christenen en zoals door het gezag van de colleges goedgekeurd, in de Kerk behouden zal blijven, en ze spreekt verder het anathema [de banvloek] uit over degenen die óf verklaren dat aflaten nutteloos zijn, óf ontkennen dat de Kerk de macht heeft ze te verlenen.”
De Rooms-Katholieke Kerk leert ook dat er twee soorten aflaten zijn: plenaire, dat wil zeggen, volle en volkomen aflaten, en gedeeltelijke aflaten. Onder volle aflaten verstaat ze dat alle toekomstige straf voor zonden kwijtgescholden wordt zodat men, indien men direct na een volle aflaat te hebben ontvangen sterft, regelrecht naar de hemel gaat, hetgeen moderne theologen echter door een paar „indiens” nader plegen te omschrijven, zodat men te verstaan krijgt dat iets dergelijks nauwelijks waarschijnlijk is.
Gedeeltelijke aflaat geldt voor een bepaald aantal dagen. Er zijn een bijna eindeloos aantal dingen waardoor men zulke aflaten verkrijgt. Het dragen van bepaalde religieuze artikelen die zijn gezegend, heeft bijvoorbeeld het verlenen van aflaten voor zo- en zoveel dagen tot gevolg. De ring van de paus kussen, geeft iemand een aflaat van 300 dagen, maar de ring van een gewone bisschop kussen, slechts 50 dagen. Op de knieën de „heilige treden” in Rome bestijgen — welke treden Jezus zogenaamd ten tijde van zijn verhoor en berechting opliep — „terwijl men over de passie [het lijden] van onze Heer Jezus Christus mediteert”, heeft de verdienste van meer dan 3000 dagen aflaat voor elke trede.
Aflaten worden ook verleend voor het lezen van de bijbel. Zo staat in het voorwoord van The New Testament, een uitgave van de Katholieke Broederschap, de opmerking: „Paus Leo XIII verleende de getrouwen die, met de eerbied die aan het goddelijk Woord verschuldigd is en als geestelijke studie, ten minste een kwartier in de boeken van de Heilige Schrift lezen, een aflaat van 300 dagen. — Preces et Pia Opera, 645.”
EEN VERWARD BEELD
Dat het gebruik van aflaten in de middeleeuwen ingesteld was om zelfzuchtige doeleinden te dienen, toont de geschiedenis duidelijk aan. Dit was in feite een van de hoofdoorzaken van de Reformatie. Paus Leo X trachtte door de verkoop van aflaten aan geld te komen voor het voltooien van de Sint-Pieterskerk in Rome, en de meest vooraanstaande tussenpersoon in die aflaathandel was Johannes Tetzel. Dit alles deed de priester en monnik Maarten Luther met Rome breken. Zo zegt The Catholic Encyclopedia dat „aflaten door baatzuchtige geestelijken gebruikt werden als een middel tot geldelijk gewin”.
Er werden op het Tweede Vaticaanse Concilie veel geleerde discussies gevoerd over de waarde van aflaten, waarvan een groot deel ertegen bleek te zijn. Ondanks dit alles echter dacht het paus Paulus VI goed, meer dan ooit tevoren de nadruk te leggen op aflaten door aan te kondigen dat 1966 een jubeljaar zou zijn, dat gewoonlijk slechts om de vijfentwintig jaar komt. In het verleden verkreeg iedere katholiek die in het jubeljaar naar Rome reisde om een van zijn vier voornaamste rooms-katholieke basilieken of bewerkte kathedralen te bezoeken om daarin te aanbidden, een volle aflaat. Voor dit jaar besliste de paus echter dat rooms-katholieken in hun geboorteland een volle aflaat konden verkrijgen door eenvoudig een van de door hem speciaal in hun diocesen daarvoor aangewezen kathedralen te bezoeken, waar speciaal onderricht gegeven zou worden in wat het Tweede Vaticaanse Concilie tot stand had gebracht. — Time van 31 dec. 1965.
Doch als men de aard van de discussie die op de zittingen van het Tweede Vaticaanse Concilie over de waarde van de aflaten werd gehouden, beschouwt, vraagt men zich af of paus Paulus VI nu ten opzichte van zijn prelaten uit de pas loopt of niet. Daar was bijvoorbeeld Maximos IV Saigh van Antiochië, die erop wees dat er gedurende de eerste elf eeuwen in de Rooms-Katholieke Kerk „geen spoor van aflaten was, en dat zelfs thans de Oosterse Kerk er niet van weten wil. In de middeleeuwen bracht misbruik van aflaten het christendom ernstig in opspraak. Het komt ons voor dat zelfs in onze tijd het gebruik van aflaten de gelovige te vaak aanmoedigt tot een soort van vrome boekhouding, waarbij hij vergeet wat essentieel is, namelijk, de heilige en persoonlijke inspanning tot boetedoening”. Een andere prelaat op het concilie wees erop dat aflaten ertoe hebben geleid dat de kloof tussen rooms-katholieken en andere kerken in de christenheid groter werd, dat ze theologisch ondeugdelijk en niet bijbels genoeg waren.
Volgens de berichten werden deze opmerkingen door de ongeveer 2000 vergaderde bisschoppen luid toegejuicht. Het oorspronkelijke plan van de conciliegroep die zich met het onderwerp bezighield, was louter het element tijd af te schaffen, zoveel dagen, jaren, enzovoorts, voor dit en voor dat. Maar met zulke krachtige bezwaren tegen alleen al het denkbeeld van aflaten, werd er op de zittingen van het Tweede Vaticaanse Concilie niets aan gedaan. Het doorvoeren van de denkbeelden van enkelen zou hen in feite hebben blootgesteld aan de vervloekingen die door het Concilie van Trente over allen die de waarde van de aflaten in twijfel trokken, werden uitgesproken!
GODS WOORD OVER HET ONDERWERP
Kunnen aflaten iemand inderdaad van „tijdelijke straf” ontheffen? Welk standpunt neemt Gods Woord over het onderwerp in? Toen Jezus Christus, de Zoon van God, op aarde was, vergaf hij soms de zonden van sommigen en wel zonder enige terughouding. Had hij bij die gelegenheden iets over aflaten te zeggen? Neen (Luk. 7:48, 49). Evenmin was dit met een van zijn vroegere volgelingen het geval. Zo schrijft de apostel Paulus: „Door bemiddeling van hem hebben wij de verlossing door losprijs door middel van diens [Jezus Christus’] bloed, ja, de vergeving van onze overtredingen, overeenkomstig de rijkdom van zijn onverdiende goedheid.” De woorden van de apostel Johannes geven het zelfs nog sterker en duidelijker weer, namelijk: „Het bloed van Jezus, zijn Zoon, reinigt ons van alle zonden.” „Indien wij onze zonden belijden, dan is hij getrouw en rechtvaardig om ons onze zonden te vergeven en ons van alle onrechtvaardigheid te reinigen.” Als Jehovah God, op basis van Christus’ offer, al onze zonden vergeeft, kan er voor of na de dood geen tijdelijke straf voor zijn. — Ef. 1:7; 1 Joh. 1:7, 9.
Hoe zouden mensen bovendien na te zijn gestorven gestraft kunnen worden, als de Schrift zegt: „De levenden weten tenminste, dat zij sterven moeten, maar de doden weten niets.” Ja, „te dien dage”, waarop een mens sterft, „vergaan zijn plannen”. De bijbel vertelt ons van Lazarus, een vriend van Jezus, die door Jezus werd opgewekt nadat hij gedurende vier dagen in het graf had gelegen. Wij kunnen er zeker van zijn dat hij ons, als hij ergens in leven was geweest, over zijn merkwaardige ervaring had verteld! — Pred. 9:5; Ps. 146:4; Joh. 11:38-44.
De onjuiste leerstelling van lijden voor zonden na de dood, van welk lijden aflaten iemand zogenaamd kunnen verlossen, is gebaseerd op een verkeerd uitgangspunt, namelijk, dat de mens een ziel heeft die afgescheiden en los van zijn lichaam is, een ziel die onsterfelijk is en het lichaam bij de dood verlaat. Maar noch geleerden, noch chirurgen hebben ooit zulk een ziel in de mens ontdekt en evenmin heeft iemand anders enig bewijs voor iets dergelijks gevonden. Het bewustzijn van de mens hangt van zijn organisme af; beschadig het ernstig, zoals bij een ongeluk, en zijn bewustzijn lijdt schade. De bijbelse leer ondersteunt dit wetenschappelijke feit, want hij vertelt ons dat de mens bij de schepping ’een levende ziel werd’. Wat de mens als een ziel die onsterfelijk is betreft, Gods Woord ontkent een dergelijke leerstelling onomwonden door te verklaren: „De ziel die zondigt, die zal sterven.” De hoop voor de doden is niet gelegen in een zogenaamde onsterfelijke ziel, maar in een opstanding, die, zoals de bijbel ons verzekert, „zowel de rechtvaardigen als de onrechtvaardigen” omvat. — Gen. 2:7; Ezech. 18:4, 20; Hand. 24:15.
Wat meer zegt, de bijbel zegt niet alleen niets over aflaten en een onsterfelijke ziel, doch hij zegt evenmin iets over zulk een plaats als het vagevuur. Hij vertelt dat God hemel en aarde schiep, maar maakt nimmer melding van een vagevuur, want het woord komt van Genesis tot Openbaring niet in de bijbel voor.
EEN BESCHOUWING VAN ZOGENAAMDE TEGENWERPINGEN
Degenen die zulke dogma’s als aflaten, onsterfelijkheid van de menselijke ziel en het vagevuur onderwijzen, beweren dat deze leerstellingen ondersteund worden door Jezus’ woorden in Lukas 12:47, 48, over degenen die veel slagen ontvangen omdat zij de wil van zijn Vader kennen doch niet doen. Geen enkele illustratie kan echter terecht gebruikt worden om duidelijke verklaringen van de bijbel te weerspreken, maar moet in overeenstemming ermee worden uitgelegd. Jezus deelde hier een beginsel mee en zette een profetie uiteen die bij zijn tweede komst moest worden vervuld, als zij die zijn discipelen beweren te zijn, nog in het vlees op aarde zouden leven.
Nog een tekst die wordt gebruikt om het verzinsel van de aflaat te ondersteunen, is 1 Korinthiërs 3:15, die luidt: „Indien iemands werk wordt verbrand, zal hij verlies lijden, maar hijzelf zal gered worden; doch indien dit zo is, zal het zijn als door vuur heen.” Hier wordt duidelijk geen letterlijk vuur bedoeld, want christenen bouwen niet met letterlijk „goud, zilver, kostbare stenen”, of met „houtsoorten, hooi, stoppels”, zoals in 3 vers 12 wordt vermeld. Bovendien wordt hier gezegd dat de mens gered wordt als door vuur heen omdat zijn werken verbrand worden. Hij bouwde bij zijn leven op een onverschillige of onverstandige manier. In dit leven worden zijn werken vernietigd en daarom zal hij in dit leven gered worden als door het vuur van beproeving heen.
Gods Woord toont aan dat Hij redelijk, rechtvaardig, liefdevol en rechtschapen is. Hij heeft een voorziening getroffen voor het vergeven van onopzettelijke zonden door het loskoopoffer van zijn Zoon, Jezus Christus. Aangezien dat offer ons reinigt van alle zonde en schuldbesef, blijft er niets meer over waarvoor men zou moeten betalen met een tijdelijke straf, die door aflaten zou kunnen worden kwijtgescholden of waarvan men veronderstelt dat ze wordt kwijtgescholden. Speciaal na de dood valt er niets meer te betalen, daar de mens in de dood geheel onbewust, zonder enige gedachten is, tot aan de opstanding, als dat zijn deel is. Ja, Gods vergeving is volkomen.
[Voetnoten]
a The Catholic Encyclopedia, Deel 7, blz. 783.