BANK, BANKIER
In Jezus’ gelijkenissen van de talenten en de minen is sprake van bankiers en een bank, die rente gaven op geld dat daar in bewaring was gegeven (Mt 25:27; Lu 19:23). Het met „bank” vertaalde Griekse woord tra·peʹza betekende letterlijk een „tafel” (Mt 15:27) of, in verband met geldzaken, een wisseltafel. — Mt 21:12; Mr 11:15; Jo 2:15.
De vermelding dat er geld werd gedeponeerd bij een bankier (Gr.: tra·pe·zeiʹtes) en rente werd betaald, duidt op een grotere transactie dan in het algemeen bij de diensten van een geldhandelaar (Gr.: ker·ma·tiʹstes) of geldwisselaar (kol·lu·biʹstes) betrokken was, want die hielden zich er voornamelijk mee bezig plaatselijk geld in vreemd geld om te wisselen en munten van grotere waarde tegen munten van kleinere waarde in te wisselen, voor welke diensten zij een bepaalde vergoeding ontvingen. (Zie GELDWISSELAAR.) Sommige van deze mannen hebben misschien ook bankzaken verricht doordat zij deposito’s aannamen en leningen verstrekten, hoewel zulke financiële transacties in andere gevallen door welgestelde mannen, zoals kooplieden en grootgrondbezitters, afgewikkeld werden.
De bewijzen voor zulke banktransacties gaan blijkbaar terug tot de tijd van Abraham, want de oude Sumeriërs uit het land Sinear hadden „een verbazingwekkend ingewikkeld krediet- en depositosysteem, en er werden ook kredietbrieven verstrekt” (The Encyclopedia Americana, 1956, Deel III, blz. 152). In Babylon, en later ook in Griekenland, werden geldzaken in de directe omgeving van de tempels afgewikkeld, omdat men dacht dat de heiligheid van die plaatsen bescherming bood tegen roofovervallen.
Daar de economie van de natie Israël in wezen een landbouweconomie was, bestond er aanmerkelijk minder behoefte aan financiële ondernemingen dan in commerciële centra als Babylon, Tyrus en Sidon. Weliswaar wordt in Deuteronomium 23:19 het nemen van rente op leningen aan mede-Israëlieten veroordeeld, maar dat schijnt voornamelijk gegolden te hebben wanneer behoeftige en verarmde personen een lening aangingen. (Vgl. Ex 22:25; Le 25:35-37; 2Kon 4:1-7.) Rente op leningen aan niet-Israëlieten was uitdrukkelijk toegestaan (De 23:20). Kostbaarheden werden dikwijls bij vertrouwde personen in bewaring gegeven (Ex 22:7), terwijl anderen ze veilig stelden door ze in de grond te begraven, zoals de trage slaaf uit Jezus’ gelijkenis deed (Mt 25:25; vgl. Mt 13:44). Bewijzen van deze gewoonte zijn te vinden in de grote aantallen kostbaarheden en munten die door archeologen en boeren in bijbelse landen zijn opgegraven.
Zekere Israëlieten die uit Babylon naar het land Juda waren teruggekeerd, werden veroordeeld omdat zij een hardvochtig rentebeleid volgden jegens hun behoeftige broeders door hun huizen, velden, wijngaarden en zelfs hun kinderen als onderpand te vorderen en een rente te berekenen van twaalf procent per jaar (een honderdste deel per maand). Schuldenaars die hun verplichtingen niet nakwamen omdat zij geen geld hadden, raakten op die manier hun bezittingen kwijt (Ne 5:1-11). Die ongepaste handelwijze vormde echter geen aanleiding om het aannemen van rente geheel en al te veroordelen, getuige Jezus’ latere woorden waaruit blijkt dat het gebruiken van kapitaal om vermogen te vermeerderen, zijn instemming had. — Zie RENTE.