AZARJA
(Aza̱rja) [Jehovah heeft geholpen].
1. Een nakomeling van Juda via Tamar; uit het huis van Ethan. — 1Kr 2:4, 6, 8.
2. Een leviet uit de geslachtslijn van Kehath; zoon van Zefanja en voorvader van de profeet Samuël. — 1Kr 6:33, 36.
3. Een nakomeling van Aäron uit het geslacht van Eleazar; zoon van Ahimaäz. — 1Kr 6:9.
4. Een van Salomo’s vorsten (1Kon 4:2). Hij wordt aangeduid als de zoon van de priester Zadok; misschien was hij de broer van Ahimaäz. — 1Kr 6:8.
5. Zoon van Nathan; de vorst die door Salomo werd aangesteld als hoofd over de twaalf gevolmachtigden die de huishouding van de koning van voedsel moesten voorzien. — 1Kon 4:5, 7, 19.
6. Een profeet, de zoon van Oded, die ertoe bijdroeg dat Asa in 963 v.G.T. ’Jehovah ging zoeken’. Dit had tot gevolg dat de koning „de walgelijkheden” uit heel het land verwijderde en het volk in een met een eed bekrachtigd verbond bracht, zodat „ieder die Jehovah, de God van Israël, niet zou zoeken, ter dood gebracht moest worden”. — 2Kr 15:1-15.
7, 8. Twee van Josafats zeven zonen die als tweede en vijfde vermeld worden. Zij kregen vele geschenken en versterkte steden van hun vader, maar toen Joram, hun oudere broer, koning werd, doodde hij al zijn broers (2Kr 21:1-4). „Het lijkt vergezocht aan te nemen [zoals sommigen gedaan hebben] dat de naam tweemaal werd gebruikt omdat de jongens slechts halfbroers waren of omdat een van hen reeds als klein kind was gestorven” (The Interpreter’s Dictionary of the Bible, onder redactie van G. A. Buttrick, 1962, Deel 1, blz. 325). Het is ongebruikelijk dat twee broers ogenschijnlijk dezelfde naam dragen, maar in het Hebreeuws is er een klein verschil in spelling en uitspraak tussen de twee: ʽAzar·jahʹ („Jah heeft geholpen”) en ʽAzar·jaʹhoe („Jehovah heeft geholpen”).
9. Zoon van een zekere Jehu en vader van Helez; uit de stam Juda, de zevende generatie na zijn Egyptische voorvader Jarha. — 1Kr 2:3, 34-39.
10. Koning van Juda, de jongste zoon van Joram en Athalia; hij wordt ook Joahaz en Ahazia genoemd. — 2Kon 8:25-29; 2Kr 21:17; 22:1, 6; zie AHAZIA nr. 2.
11. Zoon van Jeroham. Een van de vijf oversten van honderd die in 898 v.G.T. meehielpen de wederrechtelijk regerende Athalia ten val te brengen en Joas op de troon van Juda te zetten. — 2Kr 23:1-15.
12. Zoon van Obed. Een van de vijf oversten van honderd die in 898 v.G.T. meehielpen Joas in de plaats van de wederrechtelijk regerende Athalia op de troon te zetten. — 2Kr 23:1-15.
13. Een koning die 52 jaar over Juda heeft geregeerd (829–778 v.G.T.). Zoon van Amazia en Jecholia (2Kon 14:21; 15:1, 2). In 2 Koningen 15:13 wordt hij Uzzia genoemd. — Zie UZZIA nr. 4.
14. Een hogepriester, zoon van Johanan, nakomeling van Aäron (1Kr 6:1-10). Toen koning Uzzia aanmatigend trachtte reukwerk in de tempel te offeren, was het wellicht deze Azarja die hem beval zich te verwijderen, en toen de koning geen gehoor gaf aan dit bevel, sloeg Jehovah hem met melaatsheid (2Kr 26:16-21). Zo’n dertig jaar na de dood van Uzzia, in het eerste jaar van Hizkia’s regering (745 v.G.T.), erkende Azarja, die nog steeds als hogepriester diende (of het moet een ander met dezelfde naam geweest zijn), dat Jehovah de door de koning ingevoerde hervormingen had gezegend. — 2Kr 31:9, 10, 13.
15. Een vorst uit Efraïm en zoon van Johanan. Toen Israël in het midden van de 8ste eeuw v.G.T. Juda versloeg en 200.000 gevangenen meevoerde, bewerkstelligden Azarja en andere vorsten uit Efraïm hun vrijlating en verleenden de gevangenen materiële hulp voor hun terugkeer. — 2Kr 28:5-15.
16. Een nakomeling van Levi via Kehath; zijn zoon Joël hielp in 745 v.G.T. mee bij de door Hizkia bevolen tempelreiniging. — 2Kr 29:1-12, 15.
17. Een nakomeling van Levi via Merari; zoon van Jehallelel; hij hielp mee bij de door Hizkia bevolen tempelreiniging. — 2Kr 29:1-12, 15.
18. Zoon van Merajoth; een voorvader van Ezra. — Ezr 7:3.
19. Zoon van Hilkia, die hogepriester was in de dagen van Josia, en de vader van Seraja (2Kon 22:3, 4; 1Kr 6:13, 14); voorvader van de afschrijver Ezra. — Ezr 7:1.
20. Zoon van Hosaja (Jer 43:2). Hij wordt ook Jezanja (Jer 40:8; 42:1) en Jaäzanja (2Kon 25:23) genoemd. Azarja was een van de oversten van de strijdkrachten die Gedalja steunden (Jer 40:7-10); een van degenen die Jeremia verzochten ten behoeve van hen om leiding te bidden (Jer 42:1-3); en ten slotte een van „de overmoedige mannen” die Jehovah’s bij monde van Jeremia gegeven antwoord van de hand wezen. — Jer 43:1-3.
21. Een van de Hebreeuwse jonge mannen die in 617 v.G.T. als gevangenen naar Babylon werden gevoerd en wiens naam veranderd werd in Abednego, hetgeen vermoedelijk „Dienaar (Knecht) van Nebo [een Babylonische god]” betekent (Da 1:3-7). Na een speciale drie jaar durende opleiding werd bevonden dat Azarja en zijn metgezellen (Daniël, Hananja en Misaël) „tienmaal beter waren dan alle magie-beoefenende priesters en de bezweerders” van Babylon (Da 1:5, 14-20). Na eerst met de dood te zijn bedreigd (Da 2:13-18) en vervolgens tot het ambt van bestuurder te zijn bevorderd (Da 2:49), kwam voor Azarja de zwaarste beproeving op zijn loyaliteit jegens Jehovah toen hij in een oververhitte oven werd geworpen omdat hij weigerde het door Nebukadnezar opgerichte beeld te aanbidden (Da 3:12-30). Hij was werkelijk een man des geloofs, en de apostel Paulus zinspeelde op hem als een van degenen die „de kracht van het vuur stuitten”. — Heb 11:34.
22. Een van degenen die in 537 v.G.T. na de Babylonische ballingschap met Zerubbabel naar Jeruzalem terugkeerden (Ne 7:6, 7). In Ezra 2:2 wordt hij Seraja genoemd.
23. Een van de priesters die na de ballingschap in Jeruzalem woonden (1Kr 9:11). In een parallelle namenlijst (Ne 11:11) wordt hij Seraja genoemd. Misschien dezelfde als nr. 22.
24. Zoon van Maäseja, de zoon van Ananja. Onder het opzicht van Nehemia herstelde hij in 455 v.G.T. een gedeelte van de muur van Jeruzalem in de buurt van zijn huis. — Ne 3:23, 24.
25. Iemand die door Nehemia was aangesteld om met Ezra en anderen mee te lopen in de optocht over de herbouwde muur van Jeruzalem toen deze werd ingewijd; misschien dezelfde als nr. 27. — Ne 12:31-36.
26. Een van de dertien levieten die Ezra hielpen de Wet te verklaren toen die aan het volk werd voorgelezen. — Ne 8:7, 8.
27. Een priester, of de voorvader van een priester, die in de dagen van stadhouder Nehemia de „betrouwbare overeenkomst” met zijn zegel bekrachtigde. — Ne 9:38; 10:1, 2, 8.