KAF (II)
Het vliezige schutblaadje of hulsje om de korrels van granen zoals gerst en tarwe. Hoewel in de bijbel slechts in figuurlijke zin over kaf wordt gesproken, weerspiegelen deze vermeldingen de in de oudheid gebruikelijke dorsmethoden. Na de oogst was dit oneetbare vliesje van het kostbare graan nutteloos, en daarom was het een passend symbool van iets wat licht, waardeloos en ongewenst was, iets wat van het goede gescheiden en weggedaan moest worden.
Bij het dorsen werd eerst het kaf van de korrel losgemaakt. Vervolgens werd het lichte kaf bij het wannen als stof door de wind meegevoerd. (Zie WANNEN.) Dit illustreert goed hoe Jehovah God zowel de afvalligen uit zijn volk verwijdert alsook goddeloze personen en vijandige natiën uit de weg ruimt (Job 21:18; Ps 1:4; 35:5; Jes 17:13; 29:5; 41:15; Ho 13:3). Gods koninkrijk zal de vijanden ervan zo grondig verbrijzelen dat zij net als kaf gemakkelijk door de wind weggevoerd kunnen worden. — Da 2:35.
Het waardeloze kaf werd dikwijls verzameld en verbrand, om te voorkomen dat het terugwaaide en weer in de hopen graan zou terechtkomen. Johannes de Doper voorzei dat de komende vurige vernietiging van de goddeloze vals-religieuze ijveraars op overeenkomstige wijze zal plaatsvinden — de Dorser, Jezus Christus, zal de tarwe bijeenbrengen, „maar het kaf zal hij verbranden met vuur dat niet uitgedoofd kan worden”. — Mt 3:7-12; Lu 3:17; zie DORSEN.