OOG
Het gezichtsorgaan, een uitermate doeltreffende „camera” die zich automatisch instelt en zenuwimpulsen overbrengt naar de hersenen, waar de op het netvlies gevormde projectie van het voorwerp tot een beeldindruk wordt verwerkt. Het Hebreeuwse ʽaʹjin en het Griekse o·fthalʹmos worden beide in letterlijke en in figuurlijke zin gebruikt. De Hebreeuwse term wordt ook gebruikt om een ’bron’ aan te duiden (Ge 24:13; Ex 15:27). Het bezit van twee ogen — zoals bij de mens — maakt stereoscopisch zien mogelijk. Het verlies van het gezicht is een enorme handicap, omdat het gezichtsvermogen waarschijnlijk de belangrijkste verbindingsweg tot de geest is.
Het oog is een van de mooiste lichaamsdelen (Hgl 1:15; 4:9; 7:4). Een oogaandoening was zo ontsierend en kwalijk dat men onder het Wetsverbond niet als priester kon dienen als men blind was of aan een oogziekte leed (Le 21:18, 20). Volgens de Mozaïsche wet moest iemand in Israël die zijn slaaf een oog uitsloeg, de slaaf vrijlaten (Ex 21:26). Bij sommige volken uit de oudheid bestond het wrede gebruik om prominente krijgsgevangenen blind te maken, teneinde de vijand te vernederen en hun kracht te breken. — Re 16:21; 1Sa 11:2; 2Kon 25:7.
De bouw van het oog getuigt ervan dat zijn Maker het schitterend ontworpen heeft, en het proces door middel waarvan de hersenen de informatie interpreteren die via het oog wordt overgedragen, wordt door geleerden nog bij lange na niet begrepen. Dit alles wijst op de intelligentie van de Ontwerper ervan. Jehovah God zelf verklaart dat hij de Schepper van het oog is wanneer hij zegt: „Kan Hij die het oog vormt, niet kijken?” — Ps 94:9; Sp 20:12.
Jehovah’s ogen. God helpt menselijke schepselen om dingen die hem betreffen te begrijpen en te waarderen door ze te vergelijken met dingen die wij zien en goed kennen. Zo zegt hij in figuurlijke zin dat zijn „ogen” op zijn volk rusten, daarmee kennelijk doelend op zijn waakzaamheid en liefdevolle zorg voor hen. De apostel Petrus zegt: „De ogen van Jehovah zijn op de rechtvaardigen” (1Pe 3:12). God beklemtoont deze zorg en gevoeligheid voor hun welzijn door over zijn dienstknechten te spreken als „de pupil” van zijn oog, waarmee hij in beeldspraak wil weergeven dat zij kostbaar voor hem zijn en dat hij snel ten behoeve van hen zal optreden wanneer de vijand hen aanraakt. — De 32:10; Ps 17:8.
Om te laten uitkomen dat God alles ziet wat mensen doen, schreef Jeremia dat Zijn „ogen geopend zijn over al de wegen van de mensenzonen, om aan elkeen te geven naar zijn wegen” (Jer 32:19). Over Jehovah’s alwetendheid en over zijn voornemen om jegens allen gerechtigheid te oefenen, schreef de apostel Paulus: „Geen schepping is voor zijn ogen niet openbaar, maar alle dingen liggen naakt en openlijk tentoongesteld voor de ogen van hem aan wie wij rekenschap hebben af te leggen” (Heb 4:13; 2Kr 16:9; Ps 66:7; Sp 15:3). Met betrekking tot Gods vermogen om mensen diepgaand te onderzoeken, zegt de psalmist: „Zijn eigen ogen aanschouwen, zijn eigen stralende ogen onderzoeken de mensenzonen.” — Ps 11:4.
Dat Jehovah iemands karaktereigenschappen en neigingen of zijn genetische samenstelling kent terwijl die persoon in de moederschoot gevormd wordt, zoals in het geval van Jakob en Esau (Ge 25:21-23; Ro 9:10-13), blijkt uit de woorden van de psalmist David: „Uw ogen zagen zelfs het embryo van mij, en in uw boek waren alle delen ervan beschreven, met betrekking tot de dagen dat ze werden gevormd en nog niet één onder ze er was.” — Ps 139:15, 16.
Figuurlijk gebruik. Het menselijk oog is een belangrijke verbindingsweg tot de geest. Het gezichtsorgaan oefent dan ook een sterke invloed uit op de gevoelens en handelingen. Satan verleidde Eva door bij haar een begeerte op te roepen naar iets wat zij met haar ogen zag (Ge 3:6). Hij trachtte Jezus tot zonde te bewegen door bij hem een onrechtmatig verlangen te wekken naar dingen die hij met de ogen kon zien (Lu 4:5-7). En de apostel Johannes vertelt ons dat „de begeerte der ogen” tot de dingen behoort die voortspruiten uit deze wereld, die voorbijgaat (1Jo 2:16, 17). Zo zijn de ogen ook een spiegel van veel menselijke gevoelens. Derhalve gebruikt de Schrift uitdrukkingen als „hovaardige ogen” (Sp 6:17), „glanzende ogen” (van de slechte vrouw die iemand wil verleiden, Sp 6:25), ’ogen vol overspel’ (2Pe 2:14), het ’onvrijgevige oog’ (Sp 23:6), het ’afgunstige oog’ (Sp 28:22) en het ’boze oog’. Met deze laatstgenoemde uitdrukking wordt niet de een of andere magische kracht van het oog bedoeld, maar een oog vol slechte bedoelingen, het tegengestelde van een ’vriendelijk oog’. — Mt 20:15; Sp 22:9.
Er bestaat ook een taal der ogen, waardoor iemands gevoelens duidelijk worden onthuld. Uit de ogen kan medelijden of gebrek aan medelijden spreken (De 19:13); „knippen” met de ogen of de ogen ’toeknijpen’, kan een teken van spot zijn, of kan op slinkse bedoelingen duiden (Ps 35:19; Sp 6:13; 16:30). Van iemand die niets wil zien of die niets voor anderen wil doen, kan gezegd worden dat hij zijn ogen sluit of verbergt (Mt 13:15; Sp 28:27). Van de verstandeloze wordt gezegd dat zijn ogen „aan het uiteinde der aarde” zijn, dat wil zeggen, ze dwalen doelloos her- en derwaarts, zijn gedachten zijn overal behalve daar waar ze behoren te zijn (Sp 17:24). Zelfs of iemand zich gezond, levenslustig of gelukkig voelt, is uit de ogen af te lezen (1Sa 14:27-29; De 34:7; Job 17:7; Ps 6:7; 88:9). Koning Josafat zei tot Jehovah: „Onze ogen zijn op u gericht.” — 2Kr 20:12.
In bepaalde contexten duiden de „ogen” op iemands oordeel of mening (Ge 19:14; Sp 12:15; Mt 21:42), tegenwoordigheid (Ge 23:11), kennis (Nu 15:24), aandacht (Ge 44:21; Lu 4:20) of medegevoel (Sp 28:27). Het Hebreeuwse woord ʽaʹjin (oog) kan ook duiden op het uiterlijk van iets, zoals de „zichtbare oppervlakte” van de aarde (Ex 10:5, vtn.), het ’aanzien’ van manna (Nu 11:7, vtn.), het ’fonkelen’ van wijn (Sp 23:31), het „geglinster” van ijs (Ez 1:22) en de „aanblik” van elektrum en van koper (Ez 1:4; Da 10:6). — Vgl. Za 5:6, vtn.
God zien; Jezus zien. Geestelijke schepselen, engelen, kunnen de heerlijkheid van Jehovah aanschouwen (Mt 18:10; Lu 1:19), een aanblik die geen menselijk oog zou kunnen verdragen, want Jehovah zelf zei tot Mozes: „Geen mens kan mij zien en nochtans leven” (Ex 33:20). Johannes zei: „Geen mens heeft ooit God gezien” (Jo 1:18). Toen Jezus daarom tot zijn discipel Filippus zei: „Wie mij heeft gezien, heeft ook de Vader gezien” (Jo 14:9), en toen de apostel Johannes zei: „Wie het slechte doet, heeft God niet gezien” (3Jo 11), doelden zij kennelijk niet op het zien van God met de letterlijke ogen, maar op het zien met wat de apostel Paulus beschreef als ’de ogen van het hart’ (Ef 1:18). Degenen die met de ogen van het hart zien, hebben God werkelijk leren kennen doordat zij zijn eigenschappen waarderen; daarom kon Johannes zeggen: „Wie niet liefheeft, heeft God niet leren kennen, want God is liefde.” — 1Jo 4:8.
Zo moet ook met het oog op Jezus’ woorden dat ’de wereld hem niet meer zou aanschouwen’ (Jo 14:19), de verklaring in Openbaring 1:7: „Elk oog zal hem [Jezus Christus] zien”, geen betrekking hebben op het zien met de letterlijke ogen maar veeleer op de uitwerking die het op de geest van menselijke waarnemers heeft wanneer zij met hun letterlijke ogen de bewijzen kunnen zien waaruit blijkt dat Jezus uittrekt om zijn vijanden te vernietigen. De bijbel geeft echter duidelijk te kennen dat degenen die God tot hemels leven met Christus roept, God letterlijk zullen zien. Dit vereist dat zij met een hemels, geestelijk lichaam worden opgewekt. — 1Pe 1:4; 1Kor 15:50-54; vgl. 1Pe 3:18.
Geestelijk gezichtsvermogen. Zowel het geestelijke als het fysieke oog is een gave Gods (Sp 20:12). Hij belooft beide te genezen en alle oorzaken van tranen weg te nemen (Jes 35:5; Opb 21:4). Gods voornemens kunnen niet begrepen worden zonder de gave van het geestelijke gezichtsvermogen te bezitten. Aan de andere kant verbergt Jehovah zijn waarheid voor de ogen van hen die halsstarrig of opstandig zijn, zodat „hun ogen verduisterd worden” (Ro 11:8-10; Lu 19:42). „Zij hebben [letterlijke] ogen, maar zij kunnen [in geestelijk opzicht] niet zien.” — Jer 5:21; Jes 59:10.
Jezus wees er ook op dat men ervoor moet zorgen zijn geestelijke gezichtsvermogen scherp ingesteld te houden. Hij zei: „De lamp van het lichaam is het oog. Wanneer dan uw oog zuiver is [oprecht; in één richting; scherp ingesteld; edelmoedig], zal uw hele lichaam licht zijn; maar wanneer uw oog boos is, zal uw hele lichaam duister zijn. Indien het licht dat in u is, in werkelijkheid duisternis is, hoe groot is dan die duisternis!” (Mt 6:22, 23, vtn.) Jezus geeft verder de raad dat men niet zo aanmatigend moet zijn om louter een „strootje” uit het oog van zijn broeder te willen halen teneinde hem te helpen dingen beter te beoordelen, terwijl zijn eigen beoordelingsvermogen door een „balk” belemmerd wordt. — Mt 7:3-5.
De apostel Johannes zag de troon van God en daaromheen vier levende schepselen, die van voren en van achteren vol ogen waren (Opb 4:6, 8). Schepselen die zo uitgerust waren, konden voortdurend waakzaam zijn en alles zien. Zij zouden zich volledig bewust zijn van wat er hier op aarde plaatsvond en zouden in alles acht slaan op God en aandacht schenken aan alle door hem gegeven aanwijzingen met betrekking tot wat hij gedaan wilde hebben. (Vgl. Ps 123:2; ook Ez 1:18; 10:12.) Jehovah geeft zijn dienstknechten de raad niet toe te laten dat zijn woorden ’uit hun ogen wijken’. — Sp 4:20, 21; Lu 10:23; zie BLINDHEID.
Zie NAALD, OOG VAN EEN.