SLAAN
De Mozaïsche wet voorzag in slaan als een vorm van straf. Dit gebeurde met een stok of een roede. De rechters moesten het aantal toe te dienen slagen bepalen, waarbij zij de ernst van het gepleegde misdrijf, alsook het motief, de omstandigheden, enzovoort, in aanmerking namen. De wijze waarop de straf moest worden voltrokken, was voorgeschreven: „De rechter [moet] hem . . . doen neerliggen en hem in zijn tegenwoordigheid een aantal slagen . . . laten toedienen overeenkomstig zijn goddeloze daad.” De straf was tot veertig slagen beperkt (De 25:2, 3). De reden die voor deze beperking werd gegeven, was dat meer dan dit aantal de persoon in de ogen van zijn landgenoten te schande zou maken. Dit is een van de voorbeelden waardoor wordt aangetoond dat de via Mozes gegeven Wet geen ruimte liet voor wrede of buitenissige straffen. De straf had correctie ten doel, niet vergelding, en ze was niet wreed zoals de straffen die bij andere volken gebruikelijk waren. Degene die de slagen toediende, zou gestraft worden indien hij het wettelijk toegestane aantal slagen overschreed. Daarom beperkten de joden het aantal slagen tot 39, teneinde de limiet niet per ongeluk te overschrijden en daardoor de Wet te overtreden. — 2Kor 11:24.
Een Hebreeuwse slavenhouder mocht zijn slaaf, of slavin, met een stok slaan indien de slaaf ongehoorzaam of opstandig was. Maar als de slaaf onder het toedienen van de slagen stierf, moest de slavenhouder gestraft worden. Bleef de slaaf echter nog een dag of twee in leven, dan zou dit een aanwijzing zijn dat de slavenhouder er niet op uit was geweest hem te doden. Hij had het recht hem te tuchtigen, want de slaaf was „zijn geld”. Het was erg onwaarschijnlijk dat iemand zijn eigen kostbare bezit volledig zou willen vernietigen, waardoor hij zichzelf schade zou berokkenen. Ook zou het, indien de slaaf stierf nadat er één of meer dagen verstreken waren, moeilijk zijn met zekerheid te weten of de dood het gevolg was van het toedienen van de slagen of een andere oorzaak had. Bleef de slaaf dus nog een dag of twee in leven, dan zou de meester niet gestraft worden. — Ex 21:20, 21.
Als een man zijn vrouw ervan beschuldigde dat zij hem bedrogen had door te beweren maagd te zijn toen zij met hem trouwde, en zijn beschuldiging vals bleek te zijn, moesten de oudere mannen van de stad in hun hoedanigheid van rechters hem streng onderrichten en hem tevens een geldboete opleggen, omdat hij een maagd in Israël een slechte naam had bezorgd. Dit strenge onderricht zou hebben kunnen bestaan in het toedienen van een bepaald aantal stokslagen. — De 22:13-19.
De Schrift beklemtoont herhaaldelijk het nut van slagen als tuchtiging. Spreuken 20:30 laat uitkomen dat de tuchtiging zeer diepgaand kan zijn en een goede uitwerking op de betrokkene kan hebben. Daar staat: „Kneuswonden zijn het die het kwaad wegschuren; en slagen de binnenste delen van de buik.” Iemand die op deze wijze getuchtigd wordt, dient in te zien dat hij dwaas gehandeld heeft en veranderingen moet aanbrengen (Sp 10:13; 19:29). Wie werkelijk wijs is, kan door woorden gecorrigeerd worden, zodat het niet nodig zal zijn hem te slaan.
Aangezien alle mensen „met dwaling” voortgebracht en „in zonde” ontvangen worden (Ps 51:5), geeft de Schrift ouders de raad om consequent te zijn in het hanteren van de roede van autoriteit, die soms ook de letterlijke roede kan omvatten (Sp 22:15). Daardoor kan het kind voor het verlies van Gods gunst of zelfs voor de dood worden behoed. — Sp 23:13, 14.
Het schijnt dat de joden zich niet tot de roede bleven beperken, maar later de gesel gebruikten (Heb 11:36). Dit was een strengere straf dan het slaan met de roede, en hoewel geseling in de tijd van Jezus wettelijk geoorloofd was, berustte deze vorm van straf niet op de Wet (Mt 10:17; 23:34). In de misjna, die als een ontwikkeling van de mondelinge overlevering geldt, wordt de procedure voor de geseling als volgt beschreven:
„Zij binden zijn ene hand vast aan een pilaar rechts en zijn andere aan een pilaar links van hem, en de dienaar van de synagoge pakt hem bij zijn kleren — waarbij het er niet toe doet of ze scheuren of aan flarden worden gereten — zodat zijn borst ontbloot wordt. Achter hem wordt een steen geplaatst waarop de dienaar van de synagoge gaat staan met een dubbelgeslagen en nog eens dubbelgeslagen riem van kalfshuid in zijn hand, waarin twee [andere] riemen op en neer bewegen.
De greep van de riem is één handbreedte lang en één handbreedte breed; en het uiteinde ervan moet tot zijn navel reiken. Hij geeft hem daarmee een derde van het aantal slagen van voren en twee derde van achteren; en hij mag hem niet slaan wanneer hij staat of wanneer hij zit, maar alleen wanneer hij voorovergebogen is, want er staat geschreven: De rechter zal hem voorover doen buigen. En hij die slagen toedient, slaat met zijn ene hand uit alle macht.
. . . Als hij onder zijn hand sterft, gaat de kastijder vrijuit. Maar als hij hem één slag te veel heeft gegeven en hij sterft, moet hij wegens hem verbannen worden.
Hoeveel slagen worden iemand toegediend? Veertig minus één, want er staat geschreven: Veertig in aantal; [dat wil zeggen,] een aantal van bijna veertig.” — Makkot 3:12-14, 10; vertaald door H. Danby.
Een ongebruikelijke vorm van geseling werd door Gideon toegepast op de 77 vorsten en oudere mannen van Sukkoth, die weigerden zijn mannen van proviand te voorzien toen hij de koningen van Midian achternajoeg. Blijkbaar maakte hij gesels van de dorens en het stekelige struikgewas uit de wildernis om hun een pak slaag te geven. Er staat dat hij hen ’daarmee liet kennis maken’. — Re 8:7, 14, 16.
Andere volken pasten een strengere vorm van slaan toe, en zij beperkten zich niet tot veertig slagen. De Israëlieten in Egypte werden door hun Egyptische opzichters ongetwijfeld heel wreed geslagen. — Ex 5:14, 16; 2:11, 12.
De Romeinen dienden slagen toe met de roede, nadat de gestrafte de bovenklederen waren uitgetrokken (Han 16:22, 23). De uitdrukking ’stokslagen geven’ in Handelingen 16:22 is een weergave van het Griekse woord rha·bdiʹzo, dat verwant is aan rhaʹbdos (roede; staf). (Vgl. 1Kor 4:21, Int.) Deze beide Griekse woorden zijn verwant aan rha·bdouʹchos, dat in Handelingen 16:35, 38 met ’gerechtsdienaar’ vertaald is en de letterlijke betekenis heeft van „roededrager”. — Vgl. Int.
De Romeinen gebruikten ook de gesel. Het slachtoffer werd voor de geseling uitgestrekt, en zijn handen werden kennelijk met riemen aan een paal vastgebonden (Han 22:25, 29). Het aantal toe te dienen slagen werd helemaal aan de bevelhebber overgelaten. Gewoonlijk ging de geseling aan de terechtstelling aan de paal vooraf. In het verslag staat dat Pilatus, nadat hij gezwicht was voor het aanhoudende geschreeuw van de joden om Jezus aan de paal te hangen en hij hun Barabbas vrijgelaten had, ’Jezus nam en hem geselde’ (Jo 19:1; Mt 20:19). De Romeinen namen personen soms onder geseling „een verhoor” af teneinde een bekentenis of een getuigenis los te krijgen (Han 22:24, 25). Het woord „geselen” is een weergave van twee Griekse werkwoorden, namelijk: ma·stiʹgo·o (Mt 10:17) en ma·stiʹzo (Han 22:25). Beide zijn verwant aan maʹstix, dat in letterlijke zin betrekking kan hebben op een „geseling” (Han 22:24; Heb 11:36), maar in figuurlijke zin toegepast kan worden op een „ernstige kwaal (ziekte)” (Mr 3:10; 5:34). Het was echter onwettig een Romeins burger te geselen. Op grond van de Lex Valeria en de Lex Porcia, die ergens tussen 509 en 195 v.G.T. uitgevaardigd waren, konden Romeinse burgers vrijgesteld worden van geseling — de Lex Valeria gaf de burger recht van beroep op de volksvergadering, de Lex Porcia voorzag in vrijstelling zonder de noodzaak van beroep.
Het vreselijkste geselwerktuig stond bekend als de flagellum. Deze bestond uit een handvat waaraan verscheidene koorden of leren riemen bevestigd waren. Deze riemen waren verzwaard met scherpe stukjes bot of metaal om de slagen pijnlijker en effectiever te maken. Het Griekse zelfstandig naamwoord fra·gelʹli·on („zweep”, Jo 2:15) werd van het Latijnse flagellum afgeleid. Het verwante werkwoord fra·gelʹlo·o betekent „zweepslagen geven”. — Mt 27:26; Mr 15:15.
Jezus zei tot zijn discipelen dat zij ter wille van zijn naam in de synagogen geslagen zouden worden (Mr 13:9). Deze profetie ging talrijke malen in vervulling. Sommige van de apostelen werden gearresteerd en voor het joodse Sanhedrin geleid en werden nadat zij geweigerd hadden ermee in te stemmen met hun predikingswerk op te houden, gegeseld (Han 5:40). Saulus, die later de apostel Paulus werd, was vóór zijn bekering een felle vervolger van christenen; hij liet hen in de gevangenis werpen en in de ene synagoge na de andere geselen (Han 22:19). Het in deze verslagen gebruikte Griekse werkwoord (deʹro) is verwant aan derʹma (’huid’, Heb 11:37, Int) en betekent in wezen „villen”. — Vgl. Lu 12:47, Int.
In de stad Filippi werd Paulus met roeden gegeseld. Hij benutte dit voorval als wapen tegen zijn vervolgers, dat wil zeggen, als een gelegenheid om het goede nieuws dat hij predikte te verdedigen en wettelijk te bevestigen. Hij was in het openbaar geslagen en in de gevangenis geworpen, maar toen de magistraten erachter kwamen dat hij een Romeins burger was, werden zij zeer bevreesd, want zij hadden niet alleen een Romeins burger gegeseld doch hadden dit gedaan zelfs voordat hij langs gerechtelijke weg veroordeeld was. In dit geval waren Paulus en Silas bovendien in het openbaar als misdadigers gekwalificeerd. Toen de magistraten de gevangenbewaarder dus de opdracht gaven Paulus en Silas vrij te laten, antwoordde Paulus: „Zij hebben ons, mensen die Romeinen zijn, zonder veroordeling in het openbaar gegeseld en ons in de gevangenis geworpen, en werpen zij ons er nu in het geheim uit? Volstrekt niet, maar laten zij zelf komen en ons uitgeleide doen.” De magistraten moesten persoonlijk hun fout toegeven. „De gerechtsdienaars berichtten deze woorden derhalve aan de burgerlijke magistraten. Dezen werden bevreesd toen zij hoorden dat de mannen Romeinen waren. Zij kwamen het hun daarom dringend verzoeken, en na hen uitgeleide te hebben gedaan, verzochten zij hun de stad te verlaten” (Han 16:22-40). Zo werd bevestigd dat de prediking van het goede nieuws niet onwettig was, want doordat de magistraten zelf Paulus en Silas in vrijheid stelden, werd in het openbaar bekend dat Paulus en Silas niets verkeerds hadden gedaan. Paulus handelde aldus omdat hij ’het goede nieuws wettelijk wilde bevestigen’. — Fil 1:7.
Figuurlijk gebruik. Koning Rehabeam vergeleek de manier waarop hij van plan was te regeren met de wijze waarop zijn vader Salomo had geregeerd door in figuurlijke zin de zwaardere straf van het tuchtigen met gesels tegenover de bestraffing met zwepen te stellen. (In het Hebreeuws betekent het woord voor „gesels” [ʽaq·rab·bimʹ] letterlijk „schorpioenen” en had klaarblijkelijk betrekking op een soort zweep waarvan de uiteinden voorzien waren van knopen, of van op de gifstekel van een schorpioen gelijkende weerhaken, of misschien vervlochten waren met doornige twijgen.) — 1Kon 12:11-14, vtn.
Toen Jehovah met David een verbond sloot voor een koninkrijk, zei hij tot David dat de troon in zijn geslachtslijn bevestigd zou worden, maar dat als zijn dynastie of iemand van zijn nakomelingen verkeerd zou doen, Jehovah „hem [zou] terechtwijzen met de roede van mensen en met de slagen van de zonen van Adam” (2Sa 7:14; Ps 89:32). Dit geschiedde toen Jehovah de koningen van de heidense natiën toestond de overwinning te behalen op de koningen van Juda, vooral toen Nebukadnezar, de koning van Babylon, Zedekia van de troon in Jeruzalem stootte. — Jer 52:1-11.
Jehovah zei dat de natiën die de Israëlieten niet uit hun bezit verdreven hadden, ’tot een gesel in hun zijden’ zouden worden (Joz 23:13). Uit Jesaja 10:24-26 blijkt dat terwijl de Assyriërs Sion onrechtmatig met de stok hadden geslagen, Jehovah „een zweep” tegen hen zou zwaaien. Een plaag, een ziekte of een rampspoed die als straf van Jehovah kwam, werd een gesel genoemd (Nu 16:43-50; 25:8, 9; Ps 106:29, 30). Van Jehovah afkomstig streng onderricht wordt met geselen vergeleken. — Heb 12:6.
Jesaja profeteerde dat de Messias de ziekten en smarten zou dragen van degenen die geloof in hem zouden oefenen. Hij zei: „Wegens zijn wonden is er voor ons genezing gekomen” (Jes 53:3-5). Petrus past deze profetie met de volgende woorden op Jezus Christus toe: „Hijzelf heeft in zijn eigen lichaam onze zonden gedragen aan de paal, opdat het voor ons met de zonden afgedaan zou zijn en wij voor rechtvaardigheid zouden leven. En ’door zijn striemen zijt gij gezond gemaakt’.” — 1Pe 2:24.