„De gehele mensheid is één”
Die titel is gebruikt voor een hoofdstuk in het boek The Discoverers om de conclusie weer te geven waartoe men kwam toen Christophorus Columbus en anderen ontdekten dat de inheemse bevolking van Amerika niet uit de monsters noch uit de wilden bestond waarop de ontdekkingsreizigers uit die tijd naar de mening van de Europeanen zouden stuiten. Naar verluidt heeft Columbus bericht:
„Tot dusver heb ik op deze eilanden geen menselijke monsters gevonden, zoals velen verwachtten, integendeel, onder al deze volken wordt uiterlijke schoonheid op prijs gesteld.” Deze „Indianen” waren „zeer goed gebouwd, met een heel mooi lichaam en een zeer knap gezicht”. Hij zei ook:
„Zij zijn zo vindingrijk en royaal met alles wat zij hebben, dat niemand het zou geloven die het niet gezien heeft; wat alles wat zij bezitten betreft, als hun erom gevraagd wordt, zeggen zij nooit nee; integendeel, zij nodigen je uit het met hen te delen en tonen zoveel liefde dat het is alsof zij hun hart erbij geven, en zij zijn blij met elke kleinigheid die hun gegeven wordt, of het nu iets van waarde of iets onbeduidends is.” — Blz. 626, 628.
De Europeanen mogen dan versteld gestaan hebben toen zij ontdekten dat alle mensen een mate van fysieke schoonheid en van goedheid en liefde bezitten, dit had geen verrassing voor hen hoeven zijn. Deze dingen waren in de eerste mens, die naar Gods beeld en gelijkenis werd gemaakt, aanwezig. Wat Columbus ontdekte, beklemtoonde slechts de waarheidsgetrouwheid en de nauwkeurigheid van het bijbelse verslag over de schepping van één oorspronkelijke mens van wie alle anderen afstammelingen zijn (Genesis 1:26-28; 10:32). Het is precies zoals de apostel Paulus 1400 jaar voordat Columbus in Amerika voet aan wal zette, uitlegde: „Hij heeft uit één vader alle volken der mensheid gemaakt, en ze over de ganse aarde doen wonen.” Ja, de gehele mensheid is één. — Handelingen 17:26, Petrus-Canisiusvertaling.