Psalmen
Een melodie van A̱saf.
79 O God, de natiën zijn in uw erfdeel gekomen;+
Ze hebben uw heilige tempel verontreinigd;+
Ze hebben Jeru̱zalem tot puinhopen gemaakt.+
2 Ze hebben het dode lichaam van uw knechten tot voedsel gegeven aan het gevogelte van de hemel,+
Het vlees van uw loyalen aan het wild gedierte der aarde.+
4 Wij zijn een smaad voor onze buren geworden,+
Een spot en beschimping voor hen die rondom ons zijn.+
5 Hoe lang, o Jehovah, zult gij vertoornd zijn? Voor eeuwig?+
Hoe lang zal uw ijver branden net als vuur?+
6 Stort uw woede uit over de natiën die u niet hebben gekend,+
En over de koninkrijken die uw eigen naam niet hebben aangeroepen.+
7 Want ze hebben Ja̱kob verteerd,+
En ze hebben gemaakt dat zijn eigen verblijfplaats woest werd gelegd.+
8 Gedenk niet ten nadele van ons de dwalingen der voorouders.+
Haast u! Laat uw barmhartigheden ons tegemoet komen,+
Want wij zijn zeer verarmd.+
9 Help ons, o God van onze redding,+
Ter wille van de heerlijkheid van uw naam;+
En bevrijd ons en bedek onze zonden om uws naams wil.+
10 Waarom zouden de natiën zeggen: „Waar is hun God?”+
Laat onder de natiën voor onze ogen bekend worden+
De wraak voor het vergoten bloed van uw knechten.+
11 Moge het zuchten van de gevangene zelfs voor uw aangezicht komen.+
Bewaar* naar de grootheid van uw arm de ten dode gedoemden.*+