Job
3 Zal hij je smeken om genade
of vriendelijk tegen je spreken?
4 Zal hij een verbond met je sluiten
zodat je hem voorgoed als slaaf kunt hebben?
5 Kun je met hem spelen als met een vogel
of hem aan de lijn leggen voor je kleine meisjes?
6 Zullen handelaars tegen elkaar opbieden om hem?
Zullen ze hem verdelen onder kooplieden?
8 Leg je hand eens op hem.
Je zult de strijd niet vergeten en het nooit meer doen!
9 Denk maar niet dat je hem kunt temmen.
De aanblik alleen al zou je te veel worden.*
10 Niemand durft hem op te hitsen.
Wie zou het dus tegen mij kunnen opnemen?+
11 Wie heeft mij eerst iets gegeven dat ik hem zou moeten terugbetalen?+
Alles onder de hemel is van mij.+
12 Ik zal niet zwijgen over zijn ledematen,
over zijn macht en zijn goedgevormde lijf.
13 Wie heeft zijn pantser verwijderd?
Wie waagt zich tussen zijn kaken?
14 Wie kan de deuren van zijn bek* openwrikken?
Zijn tanden rondom zijn angstaanjagend.
16 Ze sluiten zo dicht op elkaar aan
dat er geen lucht tussen kan komen.
17 Ze zitten stevig aan elkaar vast.
Ze grijpen in elkaar en zijn niet te scheiden.
18 Zijn gesnuif creëert een schittering
en zijn ogen zijn als de stralen van de dageraad.
19 Bliksemflitsen komen uit zijn bek,
vuurvonken weten te ontsnappen.
20 Damp komt uit zijn neusgaten,
als uit een oven die op biezen brandt.
21 Zijn adem zet kolen in vlam
en uit zijn bek stijgen vlammen op.
22 In zijn nek zit grote kracht
en wanhoop rent voor hem uit.
23 De plooien van zijn vlees sluiten hecht aaneen.
Ze zijn stevig, als gegoten metaal, onbeweeglijk.
24 Zijn hart is zo hard als steen,
zo hard als de onderste maalsteen.
25 Als hij omhoogkomt, worden zelfs sterke mannen bang.
Zijn woeste uithalen veroorzaken paniek.
27 Voor hem is ijzer als stro,
koper als hout dat verrot is.
28 Voor een pijl vlucht hij niet.
Tegen hem veranderen slingerstenen in stoppels.
29 Voor hem is een knuppel als een strohalm
en hij lacht om het geluid van de werpspeer.
30 Zijn onderlijf is als scherpe potscherven.
Als een dorsslede glijdt hij door de modder.+
31 Hij laat de diepte koken als een pot.
Hij zweept de zee op als een mengketel voor zalf.
32 In zijn kielzog glinstert een spoor
alsof de waterdiepte wit haar heeft.
33 Niets op aarde is met hem te vergelijken,
hij is gemaakt als een dier zonder angst.
34 Dreigend kijkt hij naar al wat trots is.
Hij is de koning van alle machtige wilde dieren.’