12 „Zij hebben Jehovah verloochend en zij blijven zeggen: ’Hij is er niet.+ En over ons zal geen rampspoed komen, en noch zwaard noch hongersnood zullen wij zien.’+
13 Hierop zei ik: „Ach, o Soevereine Heer Jehovah! Zie, de profeten zeggen tot hen: ’GIJ zult geen zwaard zien en hongersnood zal U niet overkomen, maar ware vrede* zal ik U geven op deze plaats.’”+
17 Zij zeggen steeds tot degenen die mij met minachting bejegenen: ’Jehovah heeft gesproken: „Vrede zult GIJ krijgen.”’+ En [tot] een ieder die wandelt in de verstoktheid van zijn hart+ hebben zij gezegd: ’Geen rampspoed zal ulieden overkomen.’+
3 Wanneer zij+ zeggen: „Vrede+ en zekerheid!”, dan zal een plotselinge vernietiging+ ogenblikkelijk over hen komen zoals het [barens]wee over een zwangere vrouw,+ en zij zullen geenszins ontkomen.+