Job
41 Kunt gij [de] Levi̱athan*+ met een vishaak optrekken,
Of kunt gij met een touw zijn tong neerhouden?
3 Zal hij veel smekingen tot u richten,
Of zal hij zachte woorden tot u spreken?
4 Zal hij een verbond met u sluiten,
Dat gij hem tot onbepaalde tijd tot slaaf moogt nemen?
5 Zult gij met hem spelen als met een vogel,
Of zult gij hem vastbinden voor uw jonge meisjes?
9 Zie! Iemands verwachting omtrent hem zal stellig bedrogen uitkomen.
Ook zal men alleen al bij de aanblik van hem neergeslingerd worden.
10 Niemand is zo vermetel dat hij hem zou prikkelen.
En wie is het die zich voor mij krachtig staande kan houden?+
11 Wie heeft mij eerst iets gegeven, dat ik het hem zou moeten vergelden?+
Wat onder de ganse hemel is, behoort mij toe.+
12 Ik zal niet het stilzwijgen bewaren over zijn [verschillende] delen,
Noch over de aangelegenheid van [zijn] machtsbetoon en de bevalligheid van zijn afmetingen.
15 Groeven van schubben zijn zijn hoogmoed,
Gesloten als met een nauwsluitend zegel.
16 Ze sluiten dicht op elkaar,
En zelfs geen lucht kan ertussen komen.
18 Zijn niezen zelfs straalt licht uit,
En zijn ogen zijn als de stralen van de dageraad.
19 Uit zijn muil gaan bliksemflitsen,
Zelfs vuurvonken weten te ontsnappen.
20 Uit zijn neusgaten komt rook te voorschijn,
Als [uit] een smeltoven die zelfs met biezen in brand is gestoken.
23 De plooien van zijn vlees sluiten werkelijk vast aaneen;
Ze zijn als een gietsel op hem, onbeweeglijk.
24 Zijn hart is gegoten als steen,
Ja, gegoten als een onderste molensteen.
29 Een knots is [door hem] als louter stoppels geacht,+
En hij lacht om het geratel van een werpspies.
30 Als puntige scherven van aardewerk* zijn zijn onderste delen;
Hij breidt een dorswerktuig+ uit op het slijk.
31 Hij doet de diepten koken net als een pot;
De zee zelfs maakt hij als een zalfpot.
33 Op het stof is zijns gelijke niet,
Hij die gemaakt is om onverschrokken te zijn.