Het monotheïsme ging vooraf aan het polytheïsme
DE EVOLUTIONAIRE denkwijze is niet bepaald gebleven tot de stelling van een geleidelijke ontwikkeling van de mens uit onbezielde materie, maar zelfs de allerhoogste God maakt ze tot een voortbrengsel der evolutie. Ze behelst dat de primitieve mens oorspronkelijk geen voorstelling van een Almachtige God kende. Het eerst kwam het denkbeeld van vele goden tot ontwikkeling, waaruit geleidelijk aan de opvatting ontstond van één Almachtige God. Deze theorie dat het monotheïsme dus langzamerhand uit het polytheïsme ontstond, wordt over het algemeen met dezelfde luchthartige welbespraaktheid en even dogmatisch onderwezen als de leer der organische evolutie.
In het tijdschrift Life van 12 december 1955 werd onder de titel „De dageraad der religie,” een artikel gepubliceerd met de ondertitel: „Vol ontzag voor de natuurverschijnselen en de mysteriën van leven en dood, ontwikkelde de mens geleidelijk aan een geloof in hogere machten en riten om de geestenwereld te eren.” In het door de evolutionist Lincoln Barnett geschreven artikel stond het volgende:
„De vroege mens kon zich slechts voorstellen dat er achter ordelijke verschijnselen als het dagelijkse opkomen en ondergaan van de zon, de kringloop der jaargetijden en de rotatie van het nachtelijke sterrengewelf, een almachtige en bovennatuurlijke wilskracht stond. Hij kon alleen maar beven van vrees en versteld staan over de onvoorzegbare plotselinge gebeurtenissen in de wereld der natuur — het plotselinge splijten der aarde en het felle oplichten van de donkere hemel door de bliksem. Het is wel zeker dat hier de oorsprong van zijn geloof in het bovennatuurlijke lag. . . .
De vroege mens moet zich echter eveneens bewust zijn geweest van de even mysterieuze en verontrustende gebeurtenissen welke zich niet in de wereld buiten maar in zijn eigen lichaam voltrokken. Wat moest hij bijvoorbeeld van de slaap denken? Het verschil tussen slaap en de toestand van bewustzijn deed reeds veronderstellen dat er zich in het lichaam van de mens iets hogers dan dat bevond, hetwelk dat lichaam kon verlaten en in dromen zelf een actief leven kon leiden en op wonderbaarlijke wijze door tijd en ruimte kon reizen; ten slotte confronteerde de dood de mens met het grootste mysterie. Wanneer er iemand stierf, verloor het lichaam zijn belangrijkste hoedanigheden — warmte, beweging, spraakvermogen, adem en wilskracht. Waar bleven ze? Daar het vlees tot ontbinding overging, kon het lichaam bij het leven slechts een woonplaats zijn voor de geest.”
Zo veronderstelt men dat de mens geleidelijk uit natuurmythes, sterremythes, tovenarij, totemisme, fetisjisme, animisme en polytheïsme de voorstelling van een opperste Almachtige God — in de bijbel „Jehovah” genoemd — heeft gekristalliseerd. Dit is echter nog niet bewezen en deze gedachte berust alleen maar op blote veronderstellingen. Ze is bovendien op nog een andere onbewezen veronderstelling gegrond — de organische evolutie der mens. Men redeneert aldus: Daar het menselijke lichaam evolueerde, kwamen ook zijn hersenen tot ontwikkeling, en de evoluerende denkprocessen hierin resulteerden geleidelijk aan in religie. In genoemd artikel wordt, zoals gebruikelijk in evolutionaire geschriften, een indrukwekkende lijst geleerde autoriteiten aangehaald ten bewijze dat het nauwkeurig is. Alleen zij die blindelings mensen willen volgen, aanvaarden dit natuurlijk als een bewijs.
Zijn er feiten voorhanden welke de veronderstelling dat polytheïsme aan monotheïsme voorafging, staven of weerleggen?
BEWIJZEN ONTLEEND AAN PRIMITIEVE CULTUREN
Geleerden speuren naar de oorsprong van religie doordat archeologen de zwijgende overblijfselen van volken uit de oudheid onderzoeken en doordat men het geloof der primitiefste culturen waarvan nog vertegenwoordigers op aarde leven, bestudeert. Lincoln Barnett sluit zich hierbij aan en zegt dat voor hen die het laatste doen, „de inboorlingen van het huidige Australië de voornaamste vertegenwoordigers” zijn. Hij verklaart: „Dat hun religie in de diepten der prehistorie is geworteld, kan niet in twijfel worden getrokken, evenmin als dit kan met het feit dat er een soortgelijke, hoewel minder ingewikkelde vorm van geloof 100.000 jaar geleden onder de paleolithische mens beleden werd.”
Wanneer wij echter tot op de wortels van deze primitieve religiën graven, ontdekken wij dat zij geen polytheïsme maar monotheïsme hadden, geloofden in hoogstaande goden, dat de grovere en meer polytheïstische elementen van hun aanbidding latere toevoegingen zijn en duiden op een degeneratie van een oorspronkelijk monotheïsme tot polytheïsme. De in het zuidoosten wonende Australische stammen zijn de oudste en onderzoeker W. Foy schrijft over hun religie: „In het begin staat men werkelijk verbaasd wanneer men tot de ontdekking komt dat men, speciaal in zuidoost-Australië, in één god gelooft, de ’vader’ of ’grootvader,’ die, naar men veronderstelt, de mens en de voornaamste natuurverschijnselen heeft geschapen.” Foy voegt er aan toe dat deze ene hoogstaande god een zoon aan zijn zijde heeft „die bemiddelt tussen hem en de mens.”1
Een van de grootste onderzoekers op dit gebied is professor Wilhelm Schmidt. Na aangetoond te hebben dat de pygmeeënvolkeren zelfs nog ouder zijn dan de Australische inboorlingen, zegt hij: „Alle pygmeeënvolkeren, ongetwijfeld tot de oudste mensensoorten behorend, geloven in en beoefenen slechts op betrekkelijk kleine schaal tovenarij . . . Nu bemerken wij anderzijds duidelijk en onmiskenbaar dat al deze primitieve volken en speciaal de bovengenoemde, een persoonlijkheid bezittend en moreel hoogstaand Opperwezen erkennen en aanbidden. Door middel van deze methodes van historisch onderzoek is ons dus het zekere bewijs geleverd dat deze aanbidding van een hoogstaande god geen latere ontwikkeling is dan tovenarij noch hieruit ontstond, maar er naar alle waarschijnlijkheid aan vooraf is gegaan.”2
Schmidt haalt aan wat nog weer een andere autoriteit over de pygmeeën zegt: „Wanneer wij ons nu echter tot positief vergelijkingsmateriaal bepalen, vraagt een zeer opmerkenswaardig feit meer dan iets anders onze aandacht en wel de duidelijke erkenning en aanbidding van een Opperwezen. Alom is hij de schepper en soevereine heer der gehele wereld, en dit weerlegt de theorieën van hen die beweren dat dergelijke primitieve volkeren beslist niet in staat zijn de verbijsterende verscheidenheid van het universum als één geheel te bezien, laat staan het aan één enkele bron toe te schrijven.”3
Het monotheïsme onder de primitieve mensen is niet tot de Australische inboorlingen en de pygmeeën beperkt: „Dergelijke hoogstaande goden treft men niet alleen in zuidoost-Australië aan maar tevens onder de pygmeeën, de bosjesmannen, de oudste volken uit de poolstreken, de inboorlingen van noordcentraal-Californië, de primitieve Algonkin, de Vuurlanders, in één woord, onder alle primitieve volkeren waarvan wij iets meer weten.”4
R.B. Dixon onthult dat een der primitieve centraal-Californische stammen, de Maidu, een allerhoogste Schepper kende, wiens tegenstander „Coyote” wordt genoemd. De Schepper is goedgunstig en handelt voor ’s mensen welzijn en in het belang van hun geluk en eeuwig leven, maar Coyote werkt dit altijd tegen en probeert de mensen het leven moeilijk te maken. Hier voegt Schmidt aan toe: „De reden waarom de Schepper klaarblijkelijk voor de aanvallen van Coyote zwicht, is in werkelijkheid hierin gelegen, dat de mensheid zich er door Coyote toe laat verleiden hem te volgen en de Schepper te verlaten. Laatstgenoemde laat hen daarom hun gang gaan en bereidt terzelfder tijd de meest welverdiende straf voor.”5
De volgende verklaringen komen voor in Schmidts monumentale werk, Origin and Growth of Religion: „Het monotheïsme is ten gevolge van het animisme met zijn dodenoffers, geestverschijningen, voorouderaanbidding en schedelcultus, dikwijls aan het oog onttrokken, op de achtergrond gedrongen en verstikt. Zo is de figuur van het Opperwezen vervaagd en dikwijls verdwenen.” „Vooral bij de oudste volken, maar zonder uitzondering bij alle andere, vindt men het geloof in een Opperwezen het sterkst en het duidelijkst vertegenwoordigd.” „Wij kunnen aantonen dat mythologie en tovenarij pas in latere cultuurperiodes volledig en krachtig tot ontwikkeling kwamen en dat hoe vroeger ze voorkomen, des te zwakker ze zijn.” „Deze hoogstaande goden in hun oudste vorm, zoals wij ze in de primitieve culturen tegenkomen, zijn van vroegere datum dan alle andere elementen zoals natuurmythes, fetisjisme, geestenaanbidding, animisme, sterremythes, totemisme of tovenarij, in een welker de vroegere theorieën der laatste tientallen jaren de bron van religie zagen.” — De bladzijden 85, 147, 148, 220.
Toen Paul Radin in 1924 tot het Joods Historisch Genootschap over het onderwerp „Monotheïsme onder primitieve volkeren” sprak, zei hij: „Niemand zal heden ten dage in ernst ontkennen dat vele primitieve volkeren in een Allerhoogste Schepper geloven.” In 1954 zei hij in het voorwoord tot deze gepubliceerde verhandeling: „Er is geen twijfel over mogelijk dat het monotheïsme in de een of andere vorm bij nagenoeg alle primitieve volkeren bestond.”6
J.H.J. Leuba schrijft: „Reeds lang is men van mening dat zelfs de op de laagste trap van beschaving staande wilden in een Opperwezen geloven, hoewel dit geloof zeer vaag is en er weinig achting aan dit wezen wordt betoond. . . . Hoewel deze gedachte een tijdlang in diskrediet is geweest . . . hebben recente anthropologische onderzoekingen voldoende bewijsmateriaal verschaft om een terugkeer tot deze zienswijze te rechtvaardigen.” Hij besluit zijn overzicht van dit bewijsmateriaal aldus: „De meeste anthropologen nemen nu aan dat men algemeen geloofde in Hoogstaande Goden.”7
HET ARCHEOLOGISCHE BEWIJS
Belangrijker dan na te gaan wat primitieve volkeren thans geloven, is het bewijs betreffende wat de oudst bekende rassen vroeger geloofden. Hiervoor wenden wij ons tot de archeologie. Men is tot de ontdekking gekomen dat hoe verder men in de geschiedenis der polytheïstische rassen teruggaat, des te minder goden zij hebben en hoe meer zij het monotheïsme benaderen. Zo zegt A. Rendle Short over India en Egypte:
„De literatuur van India bestrijkt een periode van ongeveer 2000 v. Chr. tot op de huidige tijd, en wanneer men steeds verder teruggaat en dichter bij de bron komt, wordt de stroom naar men eenstemmig toegeeft, steeds zuiverder en benadert het monotheïsme steeds meer. A.A. MacDonell zegt dat de Rig-Vedische lectuur een ’monotheïstisch tintje’ heeft. Van de Vedische goden, waarvan men aanneemt dat er 33 waren, telde men er later ongeveer 330.000.000. Het was één groot degeneratieproces van het allereerste begin af aan. . . .
Er zijn aanwijzingen dat ook in Egypte het monotheïsme vóór het polytheïsme bestond. Een aantal geleerden legt hier getuigenis van af: Brugsch, Blum-Ernst en Renouf. Renouf schrijft: ’Het is onbetwistbaar waar dat de hogere elementen in de Egyptische religie niet het betrekkelijk late resultaat van een eliminatieproces van de grovere facetten zijn, maar ze zijn overduidelijk van vroegere datum, terwijl de Egyptische religie in haar laatste stadium verreweg het verdorvenst was.’”8
De historicus Dr. Albert Hyma schreef: „Volgens vele hedendaagse autoriteiten hadden de Sumeriërs oorspronkelijk een monotheïstisch geloof, want de oudste geschreven berichten verklaren duidelijk dat zij slechts in één God geloofden. Dit is zeer belangrijk, daar een groot aantal historici tot voor zeer kort (1937) van mening was dat de mensheid oorspronkelijk polytheïstisch was en naarmate ze op een hogere trap van beschaving kwam te staan, een hogere godsvoorstelling ontwikkelde.” Voorts verklaart hij: „Zoals reeds vermeld is, geloofden de Sumeriërs oorspronkelijk slechts in één God, maar na 3500 v. Chr. [datering van Hyma] lieten zij geleidelijk aan verschillende vormen van polytheïsme tot ontwikkeling komen. Zij begonnen een groot aantal goden te aanbidden, waarvan zij de hoofdgod Mardoek aan de latere Babyloniërs overdroegen.”9
Stephen Langdon, professor in de Assyriologie te Oxford, schreef een artikel over „Monotheïsme als voorganger van het polytheïsme in de Sumerische religie.”10 Men zegt dat de Sumeriërs blijkens de opgravingen het oudste volk zijn en uit hun oude geschriften kan gelezen worden hoe zij over het een en ander dachten. Enkele van hun prehistorische steden zijn tot op de ongerepte bodem toe afgegraven. Langdon zegt: „Toen ik dit twaalf jaar lang met driehonderd arbeiders in Kisj had gedaan, kwam ik tot de conclusie dat aan het uitgebreide polytheïstische stelsel der Sumeriërs het monotheïsme was voorafgegaan. Deze conclusie werd nog bevestigd door de Duitse opgravingen in Erech en de stad Sjoeroeppak tussen Nippoer en Erech.”
Professor Langdon verklaart in zijn artikel ook nog het volgende: „Van inscripties uit het jaar 3000 v. Chr. weten wij dat het Sumerische pantheon toen al ongeveer 750 godheden bevatte. . . . Het staat echter wel vast dat wanneer wij nog dieper doordringen tot de allereerste religie, het pantheon van 3000 v. Chr. volgens geschreven documenten tot vier en vervolgens tot slechts twee godheden inkrimpt.” „In zijn bloeiperiode telde het pantheon meer dan 5000 grote en kleine goden. Aan de hand van inscripties in de allerprimitiefste beeldschrifttekens kan de vroege geschiedenis van dit pantheon worden nagegaan. Zo blijkt uit een groot aantal teksten van ongeveer 3300 v. Chr. dat het toen slechts 500 goden huisvestte. In alle theologische verhandelingen over het pantheon welke teruggaan tot 3300 v. Chr. [Langdons datering] gaven de Babyloniërs en de Sumeriërs de Hemelgod de eerste plaats.” „Ik moet hier meteen aan toevoegen dat er in deze primitieve berichten geen spoor van tovenarij of demonen is te bespeuren. Alles wijst op een primitieve persoonlijkheid bezittende god genaamd Anoe, Hemel, Lucht.” „Het schijnt toegegeven te kunnen worden dat de natuurmythegoden van India, Griekenland, Italië en alle Indogermaanse religiën met een Hemelgod begonnen.”
DE EVOLUTIONAIRE DENKWIJZE EEN STRUIKELBLOK
Professor Langdon merkte op hoe moeilijk het voor de door het Darwinisme beïnvloede onderzoekers is om na te gaan hoe de religiën zijn ontstaan, en hij zei dat hij zich door zijn studie der semitische religiën van de valstrik van bepaalde vooroordelen had bevrijd.
Schmidt sprak over de gevaren welke een evolutionaire denkwijze oplevert: „Volgens deze denkwijze moeten de lagere, meer beestachtige en lelijker elementen van oudere datum zijn; het betere was bij alle de hogere, en daarom de latere trap van ontwikkeling.”11 „Ze [de onder de invloed van evolutie staande bewegingen] beweerden dat religie met lage vormen begon, en verklaarden dat alle hogere uitingen en wel speciaal het monotheïsme, de laatste ontwikkeling, de voortbrengselen van een lang ontwikkelingsproces waren.”12
Paul Radin is van mening dat het aan deze evolutionaire denkwijze te wijten is dat de geleerden zich, toen het bewijsmateriaal aanvankelijk nog wat vaag door Andrew Lang in zijn in 1898 gepubliceerde boek The Making of Religion werd weergegeven, lieten verblinden voor het feit dat het monotheïsme aan het polytheïsme was voorafgegaan: „Dat beroepsetnologen en etnologische theoretici dit denkbeeld zouden verwerpen, lag, gezien de toenmalige opgang van de evolutietheorie, nog al voor de hand. . . . Toe te geven dat er bij primitieve volkeren in welke vorm dan ook monotheïsme voorkwam, zou gelijk hebben gestaan met het overboord werpen van hun hele evolutionaire leer der geleidelijke ontwikkeling.”13
Voorts: „De kardinale fout is altijd geweest en is dat nog steeds, dat men beweert dat elk onderdeel der cultuur geëvolueerd moet zijn . . . er is geen enkele reden om te veronderstellen dat sommige voorstellingen een lange periode nodig hebben om te evolueren.”14
Dr. Söderblom kritiserend zegt Radin: „Want als de meeste orthodoxe evolutionisten kan hij eenvoudig niet geloven dat de mentaliteit van de primitieve volkeren niet essentieel verschilt van de onze. . . . voor hem moet het monotheïsme beslist en onvoorwaardelijk de laatste fase van een lange en geleidelijke ontwikkeling zijn.”15
Ten slotte merkt Radin op: „Ik vrees dat de stelling waarmee ik voor de dag ben gekomen, velen overdreven zal aandoen, zo volkomen tegengesteld is ze aan de gebruikelijke ideeën omtrent primitieve volkeren. De meesten onzer zijn in de leringen van de orthodoxe etnologie onderwezen, en dit was grotendeels een enthousiaste en bepaald onkritische poging de Darwinistische evolutietheorie op feiten van sociale ervaring van toepassing te brengen. Vele etnologen, sociologen en psychologen volharden nog steeds in deze pogingen. De geleerden zullen echter geen enkele vooruitgang boeken, wanneer zij zich niet eens en voor al van het eigenaardige denkbeeld losmaken dat alles een evolutionaire geschiedenis bezit.”16
HET DOORSLAGGEVENDE BEWIJS
De bijbel verklaart dat Jehovah God de mens heeft geschapen en zich aan de eerste mens heeft geopenbaard. In de daarop volgende eeuwen openbaarde Jehovah zich ook nog aan andere mensen. Toen de mensen van God afdwaalden, vormden zij zich voorstellingen van valse goden, eerst van honderden en later van duizenden, en zo ontstond het polytheïsme. De bijbel toont echter aan dat het monotheïsme er het eerst was en zowel de hedendaagse, primitieve culturen als de archeologische ontdekkingen bevestigen de bijbel en weerleggen de theorie dat het geloof in één Allerhoogste God uit het polytheïsme ontstond. Jehovah God is geen voortbrengsel van de evolutie. Wanneer het tijdschrift Life en andere leren dat hij dit wel is, maken ze een doodstijding bekend.
Jehovah’s dienstknechten zullen niet blindelings in de duisternis der evolutionaire denkwijzen voortstrompelen, maar getuigenis afleggen van de waarheid dat er vóór Jehovah geen goden waren en dat er na hem geen werkelijke goden zijn geweest, alleen maar de denkbeeldige goden van het polytheïsme. „Gijlieden zijt Mijn getuigen, spreekt de HERE [Jehovah], en Mijn knecht, dien Ik uitverkoren heb; opdat gij het weet, en Mij gelooft, en verstaat, dat Ik Dezelve ben, dat vóór Mij geen God geformeerd is, en na Mij geen zijn zal.” — Jes. 43:10.
VERWIJSBRONNEN
1 Origin and Growth of Religion door Dr. Wilhelm Schmidt, professor aan de universiteit van Wenen, de bladzijden 242, 243.
2 Id., de bladzijden 157, 158.
3 Id., bladzijde 191.
4 Id., bladzijde 88.
5 Id., bladzijde 190.
6 Monotheism Among Primitive Peoples, door Paul Radin, de bladzijden 8, 3.
7 Bladzijde 100 van Leuba’s A Psychological Study of Religion, Its Origin, Function and Future, zoals door Schmidt aangehaald op bladzijde 195 van Origin and Growth of Religion.
8 Modern Discovery and the Bible, door A. Rendle Short, de bladzijden 24, 25.
9 An Outline of Ancient History, door Albert Hyma, de bladzijden 10, 11, 14.
10 Gepubliceerd in de Evangelical Quarterly van april 1937 en herdrukt in sir Charles Marstons The Bible Comes Alive, de bladzijden 198-200.
11 Schmidts Origin and Growth of Religion, bladzijde 5.
12 Id., bladzijde 12.
13 Monotheism Among Primitive Peoples, bladzijde 7.
14 Id., bladzijde 27.
15 Id., bladzijde 28.
16 Id., de bladzijden 29, 30.