Vragen van lezers
● Hoe kunnen wij Mattheüs 12:30 in overeenstemming brengen met Markus 9:39, 40? De laatste tekst is gebruikt ten einde argumenten aan te voeren ten gunste van alle verschillende religiën die in Jezus’ naam prediken. — R.K., Ohio.
Natuurlijk is Markus 9:39, 40 in overeenstemming met Mattheüs 12:30. In Mattheüs 12 toonden de Farizeeën dat zij niet aan Jezus’ zijde stonden vanwege hun valse beschuldigingen, en daarom zeide Jezus tot hen. „Hij die niet aan mijn zijde staat, is tegen mij, en hij die niet met mij vergadert, verstrooit” (Matth. 12:30, NW). De Farizeeën waren tegen hem en verstrooiden de Israëlieten bij hem vandaan. Maar in Markus 9 was de man over wie werd gesproken, een mede-Israëliet die Jezus niet in een verkeerd daglicht plaatste doch die in de macht van zijn naam geloofde en deze naam gebruikte om demonen uit te werpen. Het feit dat hij er in slaagde, toonde aan dat Jehovah God, Jezus’ Vader, de man niet afkeurde of in de steek liet. Hoe kon Jezus dus bezwaar maken? Het bericht toont aan dat hij het niet deed: „Johannes zeide tot hem: ’Onderwijzer, wij hebben een zekere man gezien die door het gebruik van uw naam demonen uitwierp, en wij poogden het hem te beletten, omdat hij ons niet vergezelde.’ Maar Jezus zeide: ’Poog niet het hem te beletten, want er is niemand die op grond van mijn naam een machtig werk zal doen, en mij spoedig daarna zal kunnen smaden, want hij die niet tegen ons is, is voor ons.’” — Mark. 9:38-40, NW.
Niet allen die in Jezus geloofden, volgden hem tezamen met de twaalf apostelen. Sommigen die Jezus wensten te volgen, werd gezegd naar huis terug te gaan en daar getuigenis van hem af te leggen (Mark. 5:18-20). Het was dus niet noodzakelijk dat deze man Jezus persoonlijk volgde om aan zijn zijde te zijn. Er waren slechts twee zijden in dit geschil, of voor of tegen Jezus, en daar hij niet tegen Jezus was, was hij voor hem. Sedert Pinksteren en de uitstorting van de geest op de getrouwen zou deze man zich met de gemeente van Christenen moeten verbinden ten einde de geest te ontvangen en door God te worden goedgekeurd omdat hij niet tegen Jezus was. Het is anders met de religieuze stelsels die thans in Jezus’ naam prediken. Er kan niet worden gezegd dat al deze stelsels om die reden niet tegen hem zijn, want zij zijn tegen Jehovah’s getrouwe getuigen, die wel Jezus en zijn koninkrijk prediken. Daar zij dus tegen deze minsten van zijn broeders zijn, zijn zij tegen hem en alleen het feit dat zij Jezus’ naam gebruiken, verschaft hun geen gunstige erkenning als ware volgelingen. Mattheüs 7:20-23 (NW) is op hen van toepassing: „Waarlijk, aan hun vruchten zult gij die mensen herkennen. Niet iedereen die tot mij zegt: ’Meester, Meester,’ zal het koninkrijk der hemelen ingaan, maar hij die de wil van mijn Vader doet die in de hemelen is. Velen zullen op die dag tot mij zeggen: ’Meester, Meester, hebben wij niet in uw naam geprofeteerd, en in uw naam demonen uitgeworpen, en in uw naam vele machtige werken verricht?’ En toch zal ik hun dan openlijk zeggen: Ik heb u helemaal nooit gekend. Gaat weg van mij, gij werkers der wetteloosheid.”
● In Mattheüs 9:14-17 werd aan Jezus gevraagd waarom zijn discipelen niet vastten zoals de discipelen van de Farizeeën en Johannes de Doper, en na enige uitleg bracht hij het punt ter sprake dat op een oud kleed geen nieuwe lap wordt genaaid en in een oude wijnzak geen nieuwe wijn wordt gedaan. Dit schijnt op de bespreking geen betrekking te hebben. Waarom bracht hij het bij deze gelegenheid te berde? — B.Z., Washington.
Christus Jezus springt hier niet abrupt van het ene onderwerp op het andere over, zoals op het eerste gezicht wellicht schijnt. Het overeenkomstige verslag in Lukas 5:33-38 (NW) toont aan dat de bedoeling was het punt in kwestie te illustreren: „Zij zeiden tot hem: ’De discipelen van Johannes vasten veelvuldig en zenden smeekbeden op, evenals die der Farizeeën, maar de uwen eten en drinken.’ Jezus zeide tot hen: ’Gij kunt de vrienden van de bruidegom niet laten vasten terwijl de bruidegom bij hen is, niet waar? Doch er zullen dagen komen dat de bruidegom inderdaad van hen zal worden weggenomen; dan zullen zij vasten in die dagen.’ Vervolgens ging hij verder en gaf hun een illustratie: ’Niemand knipt een lap van een nieuw bovenkleed af en naait het op een oud bovenkleed; maar indien hij het wel doet, dan scheurt niet alleen de nieuwe lap nog meer van het oude kleed weg maar ook past de lap uit het nieuwe kleed niet bij het oude. Bovendien doet niemand nieuwe wijn in oude wijnzakken; maar indien hij het wel doet, zal de nieuwe wijn de wijnzakken doen barsten, en de wijn zal worden vermorst en de wijnzakken zullen worden vernield. Maar nieuwe wijn moet in nieuwe wijnzakken worden gedaan.’”
Jezus gaf door deze illustratie te kennen dat hij een geheel nieuw samenstel van dingen inleidde en dat dit nieuwe samenstel van dingen niet moest worden verbonden met de groep die Johannes de Doper, of de groep die de Farizeeën volgde. De discipelen van Jezus behoefden niet met deze andere religieuze groepen verenigd te zijn of zich met zulke groepen te verbinden of hun gewoonten van vasten of enige andere religieuze ceremonie die deze groepen er op na konden houden, te volgen. Jezus kwam niet om oude uit de tijd zijnde stelsels van aanbidding, die op het punt stonden te worden afgedankt, op te lappen en te laten voortduren. Hij stelde iets geheel nieuws in, en elkeen die leven wenste en die zich nog in de oude stelsels bevond, moest tot het nieuwe stelsel overgaan en niet trachten het nieuwe slechts te gebruiken als een lap om hun falende religieuze stelsels, welke waren bestemd om te worden afgedankt, te ondersteunen. Derhalve moest de nieuwe Christelijke organisatie die door Jezus werd gevormd, niet als een nieuwe lap op een oud kleed of als nieuwe wijn in een oude wijnzak zijn. Ze moest niet worden verbonden met vroegere religieuze groepen, noch er door worden gebonden of opgeslokt. Deze oude samenstelsels konden het nieuwe samenstel van dingen niet bevatten, waren niet doelmatig voor het nieuwe samenstel, konden niet naast het nieuwe samenstel bestaan, maar zouden door dit nieuwe samenstel van dingen tot hun einde worden gebracht. Zelfs de Wet van Mozes moest, als vervuld en te niet gedaan, aan de martelpaal worden genageld.
Daarom hebben de volgelingen van Christus zich, terwijl hij tegenwoordig was, niet naar de gebruiken van het vasten gevoegd. Jezus zeide wel dat zij zouden vasten wanneer de bruidegom zou worden weggenomen. Hiermede bedoelde hij echter niet dat zij dit dienden te doen, doch de feiten zijn dat zij het deden. Na zijn dood aan de martelpaal treurden zijn discipelen en waren ten zeerste in verwarring omdat zij hadden verwacht dat hij in die tijd zijn koninkrijk op aarde zou oprichten, en toen hij ter dood werd gebracht, begrepen zij niet waarom was toegelaten dat dit gebeurde, en als gevolg van dit gebrek aan inzicht vervielen zij in hun oude gewoonte van vasten en treuren. Na Pinksteren en de uitstorting van de heilige geest en nadat zij in deze aangelegenheden waren verlicht, herstelden zij echter van deze tijdelijke terugval tot vasten, een gebruik dat de oudere religieuze groepen er op na hielden.
Uit dit alles begrijpen wij dat Jezus een geschikte illustratie ter sprake bracht en het punt van bespreking krachtig onder de aandacht bracht. Evenals een nieuw bovenkleed niet in stukken moest worden geknipt en niet meest worden gebruikt om hopeloos oude klederen op te lappen, maar heel en volkomen nieuw moest blijven; evenals nieuwe wijn niet moest worden gegoten in opgedroogde oude wijnzakken die hun elasticiteit hadden verloren en zouden barsten, maar zijn eigen nieuwe wijnzakken moest hebben, moest ook de nieuwe Christelijke organisatie een geheel nieuw samenstel van dingen zijn, blijvend afgescheiden van de oude religieuze samenstelsels die of gefaald hadden of de periode van hun bruikbaarheid voorbij waren.
● Hoe kan iemand vaststellen of hij tot de gezalfde klasse behoort, en derhalve van de symbolen van het Gedachtenisfeest dient te gebruiken? — E.B., Californië.
Na Pinksteren in de eerste eeuw zou het voor iemand die de geest van God bezat, wat te kennen werd gegeven doordat hij een of meerdere gaven van de geest had, geen moeilijkheden opleveren te beslissen of hij tot de gezalfde klasse behoorde, want dat was een tijd welke uitsluitend gewijd was aan het verwekken van hemelse erfgenamen. Op deze hechte basis zou hij hemelse verwachtingen koesteren. Tegenwoordig zijn de omstandigheden gewijzigd. Iemand kan zich hebben gewijd tot het doen van Gods wil, deze wijding hebben gesymboliseerd en hebben getoond de geest van God te bezitten door Jehovah’s wil te doen, en hij kan deze wil doen in de liefde van God terwijl hij tracht hem en zijn geliefde Zoon na te volgen; maar hoe zou hij kunnen weten dat de geest van God, welke hij bezit, er een verzekering van zou zijn dat hij naar de hemel zou gaan? De geest van God rust ook op de „andere schapen” en niet alleen op het gezalfde overblijfsel. Hoe kunnen wij daarom tegenwoordig een beslissing in de aangelegenheid nemen?
Er blijkt uit de Schrift, dat God zich tot 1931 in het algemeen voornamelijk bezighield met het uitkiezen van de geestelijke klasse, en dit houdt stellig enig verband met de aangelegenheid. Het is echter niet doorslaggevend. Sinds 1931 zijn er personen die met de dienst zijn begonnen en er blijk van geven door de geest verwekt te zijn en die hun hoop er op hebben gesteld tot de hemelse erfgenamen te behoren. Klaarblijkelijk komen er dus sedert 1931 enigen tot de hemelse klasse; het was echter niet de algemene gang van zaken, maar hier en daar worden er slechts enkelingen in opgenomen ten einde de plaats van enigen die ontrouw kunnen worden, in te nemen.
Gij zoudt u zelf moeten onderzoeken op de volgende basis: „Heb ik mijn leven door bemiddeling van Jezus Christus aan God gewijd om voor altijd zijn wil te doen? Heb ik de geest van God? Bemoeit God zich met mij? Ja, ik heb het bewijs dat God zich met mij bemoeit; hij gebruikt mij in zijn dienst. Hij zorgt voor mij. Hij, geeft mij een plaats met betrekking tot zijn organisatie, en ik ben mij van vele zegeningen bewust, en ik neem toe in inzicht omtrent zijn Woord. Ik heb al deze aanwijzingen dat ik zijn geest bezit, en ik tracht te handelen zoals een waar Christen en volgeling van Christus Jezus in dit opzicht zou doen wanneer hij de geest van de Heer ten toon spreidt.” Dit onderzoek met de hierboven beschreven resultaten zou aantonen dat iemand de geest van de Heer bezit, of hij nu tot de gezalfde klasse of tot de „andere schapen” behoort.
Waardoor wordt dan de grens getrokken tussen de beide klassen en waardoor wordt gij aan de zijde van de „grote schare” of aan de zijde van het gezalfde overblijfsel geplaatst? Daar gij u zelf onderzoekt, moet gij vaststellen wat uw hoop is, want God bemoeit zich met u en kweekt in u een soort van hoop aan. In Romeinen hoofdstuk 8 bespreekt Paulus hoe „de geest zelf . . . getuigenis [aflegt] met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn, geroepen om medeërfgenamen met Christus in het hemelse koninkrijk te zijn”, en hij voegt er aan toe: „Want wij werden in deze hoop gered; maar hoop welke wordt gezien, is geen hoop, want wanneer een mens iets ziet, hoopt hij er dan op?” — Rom. 8:16, 24, NW.
Gij ziet dus dat gij in een zekere hoop gered moet worden. God nu houdt zich met u bezig en doordat hij zich met u bezighoudt en u de waarheid openbaart, moet hij in u de een of andere hoop aankweken. Indien hij in u de hoop aankweekt naar de hemel te gaan, dan gaat gij daar vast op vertrouwen en gij wordt er als het ware geheel door in beslag genomen, zodat gij spreekt als iemand die de hoop bezit naar de hemel te gaan, gij rekent er op, gij denkt er over na, gij zendt gebeden tot God op waarin gij die hoop tot uitdrukking brengt. Gij stelt u die hoop ten doel. Het vervult uw gehele persoon. Gij kunt het niet uit uw gestel verwijderen. Het is de hoop die u geheel en al in beslag neemt. Dan kan het niet anders zijn of God heeft die hoop opgewekt en veroorzaakt dat die hoop in u is gaan leven, want het is geen natuurlijke hoop die door een aards mens wordt gekoesterd.
Indien gij tot de Jonadabs of tot de „grote schare” mensen van goede wil behoort, zult gij niet in deze hemelse hoop opgaan. Sommige Jonadabs bekleden een zeer vooraanstaande positie in het werk des Heren en hebben er een belangrijk aandeel in, maar wanneer gij tot hen spreekt, blijkt dat zij die hoop niet bezitten. Hun verlangens en verwachtingen gaan naar aardse dingen uit. Zij spreken over de prachtige bossen, hoe zij thans reeds graag een houtvester zouden willen zijn en deze bossen gaarne als hun blijvende omgeving zouden willen hebben, en zij houden er van met de dieren om te gaan en heerschappij over hen te bezitten evenals over de vogels in de lucht, de vissen der zee en alles wat over de oppervlakte der aarde kruipt. Daar houden zij van en zij zien er naar uit zich in het bezit van deze dingen te verheugen. O zeker, zij begrijpen de Bijbel. Zij hebben een zeer toegenomen begrip over de leerstellingen en waarheden van de Bijbel. Maar wanneer gij tot hen spreekt, uiten zij zich op díe wijze. Zij hebben helemaal geen verlangen naar de hemelse dingen. Zij wensen niet gelijk een engel te zijn, of zelfs niet God van aangezicht tot aangezicht te zien, door hem in zijn hemelse heerlijkheid te aanschouwen. Zij geven toe dat dat wonderbaarlijk zou zijn, wonderbaarlijker dan welke mogelijke aardse zegeningen ook; maar zij hebben zulke verlangens of verwachtingen nu eenmaal niet in zich.
Het blijkt dus dat gij, nadat gij de aangelegenheid van de tijd, het bezitten van Gods geest en de wijze waarop hij zich met u bezighoudt, hebt onderzocht, het volgende in overweging dient te nemen: „Wat zijn mijn werkelijke, zuivere, diepgevoelde verwachtingen in deze aangelegenheid?” Daarna bepaalt gij uw houding; niemand anders kan voor u beslissen. Stel vast of gij de geestelijke aspiraties bezit, waardoor u geheel in beslag wordt genomen. Indien dit zo is, ga er dan mee voort deze verlangens te koesteren. Ze zijn in uw gestel en gij kunt ze er niet uit verwijderen, handel er dus in overeenstemming mede. Heb deel aan de symbolen van het Gedachtenisfeest. Indien gij daarentegen die hoop niet hebt, indien gij verdeeld en onzeker zijt, dan blijkt het dat gij tot de aardse klasse behoort, en derhalve tijdens het Gedachtenisfeest niet van de symbolen dient te gebruiken.