Een dankbaar gebruik maken van een „penning”
„En als zij kwamen, die ter elfder ure gehuurd waren, ontvingen zij ieder een penning.” — Matth. 20:9, SV; Lu.
1. Wie hebben sinds 1919 dankbaar gebruik gemaakt van de „penning”, en in overeenstemming met welke profetische regel is dit geschiedt?
WIE zijn het die een dankbaar gebruik hebben gemaakt van deze kostbare „penning”? Het zijn de „laatsten” op aarde die de eersteklas religieuze leiders der christenheid zouden verwachten! Dit wordt door betrouwbare verslagen sinds het jaar 1919 aangetoond. Hoewel tegen de algemene verwachting in, was het volledig in overeenstemming met de regel die lang geleden profetisch werd vastgelegd: „Aldus zullen de laatsten de eersten, en de eersten de laatsten zijn.” — Matth. 20:16.
2. Waar vinden wij het patroon van wat er heeft plaatsgevonden, en hoe worden wij door het onderzoeken van dit patroon geholpen te begrijpen op welke wijze de regel in onze tijd werd toegepast?
2 Wat in onze tijd heeft plaatsgevonden, vindt in werkelijkheid zijn patroon in wat er negentienhonderd jaar geleden heeft plaatsgevonden. Wat destijds geschiedde, was een vervulling van deze regel omtrent de ommekeer in de positie van de eersten en de laatsten. Die vervulling was tevens een illustratie van wat er in onze tijd zou plaatsvinden als een dubbele vervulling van deze profetische regel. Als wij onderzoeken hoe de regel de eerste keer dat deze werd toegepast opging, helpt dit ons natuurlijk te begrijpen wat er zich in onze tijd van vreemde gebeurtenissen en verrassingen bij de toepassing van deze regel heeft afgespeeld. Zodoende worden wij in staat gesteld te zien wie degenen zijn die, in overeenstemming met de regel, een verandering van positie hebben ondergaan. Laat ons daarom de bladzijden van de geschiedenis terugslaan.
3, 4. (a) Wat was het probleem van de rijke jonge regeerder die daar in Peréa op Jezus toesnelde? (b) Wat zei Jezus over goedheid, en welke geboden zei hij dat de jongeman moest onderhouden?
3 Het joodse Pascha van het jaar 33 G.T. kwam naderbij. De grote Prediker van het koninkrijk van God, Jezus Christus, was op weg naar dat feest in Jeruzalem, doch op het moment bevond hij zich aan de oostzijde van de Jordaan, in de streek genaamd Peréa. Een jongeman kwam op hem toegesneld. Hij was een rijk man, en bovendien een regeerder onder de joden. Als zodanig behoorde hij tot de eersten of voornaamsten van zijn volk, vooral daar hij iemand was die nauwgezet de Wet van Gods verbond met de natie Israël onderhield. Wat was zijn probleem? Dit bleek uit de woorden die hij tot Jezus richtte: „Leraar, wat voor goeds moet ik doen om eeuwig leven te verkrijgen?” Als antwoord toonde Jezus aan dat God in feite de belichaming van goedheid, van edelmoedigheid, is. Hij zei tot de jonge regeerder: „Waarom vraagt gij mij naar wat goed is? Eén is er goed.” Jezus bedoelde Jehovah God.
4 Na de rijke jonge regeerder eraan herinnerd te hebben wie Degene is die goed is, zei Jezus vervolgens: „Wilt gij echter het leven binnengaan, onderhoud dan voortdurend de geboden.” De rijke jonge regeerder vroeg aan Jezus: „Welke?” Nu verwees Jezus naar de tien geboden die door bemiddeling van de profeet Mozes aan de natie Israël waren gegeven. Hij zei: „Deze: Gij moogt niet moorden, Gij moogt geen overspel plegen, Gij moogt niet stelen, Gij moogt geen vals getuigenis afleggen, Eer uw vader en uw moeder, en: Gij moet uw naaste liefhebben als uzelf.”
5. Hoe kon de jongeman, zoals Jezus verklaarde, volmaakt worden?
5 De rijke jonge regeerder antwoordde: „Die heb ik allemaal in acht genomen; waarin schiet ik nog te kort?” Jezus wees hem erop dat al zijn welgemeende pogingen om de Wet te onderhouden, hem geen menselijke volmaaktheid hadden geschonken, door te antwoorden: „Indien gij volmaakt wilt zijn, ga, verkoop uw bezittingen en geef aan de armen en gij zult een schat in de hemel hebben, en kom, wees mijn volgeling.” Aldus zou hij het geld aan de armen uitdelen die hem niet konden terugbetalen en dan een discipel van Jezus worden. In plaats van een zeer gerespecteerd rijk man te blijven, een van de eersten onder de joden, zou hij zijn situatie veranderen en een in materieel opzicht arme volgeling van de algemeen verachte Jezus worden.
6. Wat zei Jezus, naar aanleiding van de reactie van de jongeman hierop, over rijken?
6 Die prijs was te hoog voor het verwerven van de volmaaktheid waarover Jezus sprak. „Toen de jongeman dit woord hoorde, ging hij bedroefd weg, want hij had vele goederen. Jezus zei echter tot zijn discipelen: ’Voorwaar, ik zeg u dat het voor een rijke moeilijk zal zijn het koninkrijk der hemelen in te gaan. Wederom zeg ik u: Voor een kameel is het gemakkelijker door het oog van een naald te gaan dan voor een rijke het koninkrijk Gods in te gaan.’”
7. Welke vraag stelden de discipelen hierop, en wat antwoordde Jezus betreffende de mogelijkheid om Gods koninkrijk binnen te gaan?
7 Welnu, indien een persoon die de wet onderhield, zoals deze rijke jonge regeerder, een van de eersten van het land, het koninkrijk van God niet kon binnengaan, wie dan wel, om nog maar helemaal niet te spreken van gewone, alledaagse personen gelijk de twaalf apostelen van Jezus, zoals Simon Petrus, de gewezen visser? Geen wonder dat men verbaasd was! „Toen de discipelen dit hoorden, gaven zij van zeer grote verwondering blijk en zeiden: ’Wie kan er dan eigenlijk worden gered?’ Jezus keek hen aan en zei tot hen: ’Bij de mensen is dit onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk.’” Dit was niet alleen zo omdat God almachtig is, maar ook omdat hij Degene is die goed, edelmoedig en liefdevol is.
8. Wat zouden degenen die alles hadden verlaten om Jezus te volgen, volgens zijn zeggen krijgen, en welke regel maakte hij toen bekend?
8 De rijke jonge regeerder had geweigerd alle materiële dingen achter zich te laten en Jezus als een van diens discipelen te volgen, maar Simon Petrus en de anderen van de twaalf apostelen hadden dit wel gedaan, en zij hadden reeds enkele ervaringen met Jezus opgedaan. Maar wat zou het uiteindelijke resultaat zijn? Simon Petrus wilde dit graag weten. „Toen gaf Petrus hem ten antwoord: ’Zie! Wij hebben alles verlaten en zijn u gevolgd; wat zullen wij dan eigenlijk krijgen?’ Jezus zei tot hen: ’Voorwaar, ik zeg u: In de herschepping, wanneer de Zoon des mensen plaats neemt op zijn glorierijke troon, zult gij die mij zijt gevolgd, ook zelf op twaalf tronen zitten en de twaalf stammen Israëls oordelen. En een ieder die ter wille van mijn naam huizen of broers of zusters of vader of moeder of kinderen of landerijen heeft verlaten, zal vele malen meer ontvangen en eeuwig leven beërven. Maar velen die de eersten zijn, zullen de laatsten zijn en de laatsten de eersten.’” — Matth. 19:16-30; Mark. 10:17-31; Luk. 18:18-30.
9, 10. (a) Hoe was die regel van toepassing op de rijke jonge regeerder? (b) Hoe zou die regel van toepassing zijn met betrekking tot Jezus’ discipelen?
9 Ziedaar de profetische regel vanuit dit standpunt toegepast. De rijke jonge regeerder behoorde tot de eersten onder de joden. Bovendien was hij iemand die getrouw Gods geboden in acht nam zoals die waren vervat in het Wetsverbond waarin de natie Israël met God was getreden. Hij was derhalve zo’n veelbelovende jongeman; er viel veel van hem te verwachten.
10 Maar door de Wet in acht te nemen, trachtte hij zichzelf te rechtvaardigen, verdienste voor zichzelf te bewerken als een rechtvaardige jood. Hij was ook materialistisch. Onder zulke omstandigheden was het voor een kameel gemakkelijker door het oog van een naainaald te gaan dan voor hem om Gods koninkrijk binnen te gaan en met Jezus Christus op een troon te zitten en de twaalf stammen Israëls te oordelen. In tegenstelling hiermee waren Petrus en zijn medediscipelen de laatsten die volgens het denkbeeld van een in eigen ogen rechtvaardige jood een troon in Gods koninkrijk zouden verwerven. Toch zouden de discipelen van Jezus Christus, die tot het volk van het land behoorden, de ’am ha-arets, zoals de hooghartige joodse Farizeeën hen noemden, een vooraanstaande positie verwerven, namelijk een troon in Gods koninkrijk. Dat zou in het komende samenstel van dingen zijn. Bovendien zouden zij in de huidige tijdsperiode honderdvoudig meer krijgen dan wat zij achter zich gelaten hadden, mét vervolgingen natuurlijk (Mark. 10:29, 30; Luk. 18:29, 30). Hoe werden de rollen aldus omgekeerd!
11. Wat verbond Jezus met de bekendgemaakte regel, en waarom herhaalde hij ten slotte de regel?
11 Welnu, was dit hetgeen Jezus bedoelde toen hij zei: „Velen die de eersten zijn, zullen de laatsten zijn en de laatsten de eersten”? Ja, want hij ging er direct toe over deze profetische regel met een gelijkenis te illustreren. Hij verbond deze gelijkenis met de bekendgemaakte regel door de onmiddellijk hierop volgende gelijkenis te beginnen met het voegwoord „want”. Hij zei: „Want het Koninkrijk der hemelen is gelijk een heer des huizes, die met den morgenstond uitging, om arbeiders te huren in zijn wijngaard. En als hij met de arbeiders eens geworden was, voor een penning [de Romeinse penning] des daags, zond hij hen heen in zijn wijngaard” (Matth. 20:1, 2, SV). Dat de gelijkenis ten doel heeft de profetische regel te illustreren, wordt verder bewezen doordat Jezus de gelijkenis besluit en er dan de woorden aan toevoegt: „Alzo zullen de laatsten de eersten zijn, en de eersten de laatsten. — Matth. 20:16, SV.
12. Waarom ging die gelijkenis iets voor de discipelen betekenen?
12 Daar de aanleiding tot de gelijkenis van de wijngaard werd gevormd door de omstandigheden en belevenissen van Jezus Christus in die tijd, is het duidelijk dat de gelijkenis een vervulling had in de dagen van de twaalf apostelen, aan wie Jezus de regel bekendmaakte en illustreerde. Anders zou ze voor hen geen betekenis hebben gehad en zou de regel in hun persoonlijke geval niet werkelijk zijn opgegaan. Wat was volgens Jezus’ gelijkenis dan de strekking van de regel?
DE „WIJNGAARD”
13, 14. (a) Wie was de „heer des huizes” uit de gelijkenis, en wat was de wijngaard? (b) Welke profetie van Jesaja kan Jezus met betrekking tot de identiteit van de wijngaard in gedachten hebben gehad?
13 De „heer des huizes” uit de gelijkenis van de wijngaard is Jehovah God, de Eigenaar van de grote symbolische wijngaard. De wijngaard is de natie Israël, die toen in een nationale overeenkomst met Jehovah God verkeerde krachtens het Wetsverbond waarvan de profeet Mozes in het jaar 1513 v.G.T. bij de berg Sinaï als middelaar was opgetreden.
14 Toen Jezus over deze symbolische wijngaard sprak, had hij ongetwijfeld de woorden van Jesaja 5:1-4, 7 in gedachten, waar Jehovah God zegt: „Ik wil van mijn geliefde zingen, het lied van mijn beminde over zijn wijngaard. Mijn geliefde had een wijngaard op een vruchtbaren heuvel; hij spitte hem om, zuiverde hem van stenen, beplantte hem met edele wijnstokken, bouwde daarin een toren en hieuw ook een perskuip daarin uit. En hij verwachtte, dat de wijngaard goede druiven zou voortbrengen, . . . Nu dan, inwoners van Jeruzalem en mannen van Juda, spreekt toch recht tussen Mij en mijn wijngaard. Wat was er nog aan mijn wijngaard te doen, dat Ik er niet aan gedaan heb? . . . Welnu, de wijngaard van den HERE der heerscharen is het huis Israëls, en de mannen van Juda zijn de planten waarin Hij vreugde heeft.”
15. (a) Waar plantte Jehovah de wijnstok die hij uit Egypte nam? (b) Hoe begon de Romeinse „penning” (denarius) daar te circuleren, en welke waarde had deze toen?
15 Jezus kan ook Psalm 80:9-12 8-11 in gedachten hebben gehad, waarin de psalmist Asaf zich tot Jehovah God richt, die de natie Israël uit de slavernij in Egypte bevrijdde, en zegt.: „Gij hebt een wijnstok uit Egypte uitgegraven, Gij hebt volken verdreven en hèm geplant [in Palestina]. Gij hebt den grond voor hem toebereid, zodat hij wortelen schoot en het land vulde. Bergen waren met zijn schaduw bedekt, en cederen Gods met zijn twijgen; hij breidde zijn takken uit tot aan de zee, zijn scheuten tot aan de Rivier [de Eufraat].” In Jezus’ tijd woonden de joden nog steeds in het hun door God geschonken land, maar in onderworpenheid aan het Romeinse Rijk. Daardoor begon overal in het land de Romeinse „penning” of (letterlijk) denarius te circuleren; deze denarius kwam overeen met ongeveer 61 cent in Nederlands geld. In Jezus’ tijd had dit bedrag aan geld zoveel waarde dat het werd uitbetaald als loon voor het werk van een twaalfurige dag. Bijgevolg beeldt de „penning” in de vervulling van Jezus’ illustratie iets van niet-geringe waarde af.
16. Wat zou de beloning zijn wanneer zij zouden dienen als de vruchtbare wijnstok van Jehovah God?
16 Jehovah God bracht arbeiders in zijn wijngaard om er te werken, door hen in het Wetsverbond te brengen waarvan de profeet Mozes de middelaar was geweest en verscheidenen hun taak toe te wijzen. Wat zou het loon of de beloning zijn voor het dienen als de vruchtbare wijngaard van de Allerhoogste God? Jehovah God noemde het loon of de beloning in de tijd dat hij dit Wetsverbond voorlegde aan de voorvaders van de joden uit Jezus’ tijd, want God zei: „Nu dan, indien gij aandachtig naar Mij luistert en mijn verbond bewaart, dan zult gij uit alle volken Mij ten eigendom zijn, want de ganse aarde behoort Mij. En gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk” (Ex. 19:5, 6). Door zich aan het Wetsverbond te houden, zouden de joden dus niet alleen eeuwig leven als menselijke schepselen verwerven, maar ook een „koninkrijk van priesters” worden dat door God zou worden gebruikt bij het zegenen van de gehele overige mensheid.
17. (a) In welke verhouding stond Jezus tot het Wetsverbond, en hoe werd hij erdoor onderscheiden? (b) Waarom was het passend dat Jezus over zijn hemelse Vader als over een Wijnbouwer sprak?
17 Jezus, de Zoon van God uit de hemel, werd in de joodse natie en onder het Wetsverbond geboren. Hij was de enige jood die het volmaakt onderhield. Daarom werd hij niet zoals alle andere joden door de Wet van dat verbond veroordeeld, maar hij werd door die Wet onderscheiden als een volmaakt mens, absoluut vrij van zonde, iemand die het recht op eeuwig leven niet had verspeeld. Omdat hij dit Wetsverbond volmaakt onderhield, verdiende hij het een koning en priester in aardse zin te zijn. Daar hij, krachtens zijn geboorte, tot de joodse „wijngaard” behoorde die door Jehovah God was geplant, was het heel passend dat Jezus zijn hemelse Vader, Jehovah God, met een wijnbouwer vergeleek toen hij tot zijn apostelen zei: „Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de bebouwer. Elke rank aan mij die geen vrucht draagt, neemt hij weg, en elke rank die wel vrucht draagt, reinigt hij, opdat ze meer vrucht mag dragen. Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken” (Joh. 15:1, 2, 5). In tegenstelling tot de onvolmaakte joden onder het Wetsverbond, zijn Jezus en zijn „ranken” echter een geestelijke wijnstok, die niet in gebreke blijft veel vrucht voor de grote Bebouwer Jehovah God te dragen, opdat hij verheerlijkt wordt.
18-20. (a) Leefden zij die het eerst werden gehuurd om in de „wijngaard” te werken, in Mozes’ tijd of in wiens dagen? (b) Wie in het bijzonder waren degenen die het eerst werden gehuurd, en uit welke woorden van Jezus blijkt dat zij zichzelf als zulke „eersten” beschouwden?
18 De joden in Jezus’ tijd werden in het Wetsverbond gebracht door afstamming van hun voorvaders, die door Jehovah God uit Egypte waren gevoerd en in het land Palestina waren geplant. Daar Jezus’ gelijkenis van de wijngaard haar eerste vervulling had in de dagen van Jezus’ twaalf apostelen, kon ze niet van toepassing zijn op die voorvaders uit de oudheid, met wie het Wetsverbond persoonlijk via Mozes was gesloten. Bijgevolg konden degenen die „vroeg in de morgen” door de grote Heer des huizes werden gehuurd om twaalf uur lang in zijn „wijngaard” te werken, niet die joodse voorvaders uit de zestiende eeuw v.G.T. zijn. Daarom beeldden de arbeiders die bij zonsopgang of omstreeks zes uur in de ochtend werden gehuurd, joden af die in de dagen van de apostelen leefden.
19 Dat zij twaalf-uur-per-dag-arbeiders waren, zou betekenen dat zij al hun tijd besteedden aan de dingen van God, in tegenstelling tot de apostelen Petrus, Andréas, Jakobus en Johannes, die tot de lente van het jaar 30 G.T. vissers waren geweest. Die volle-dagarbeiders moeten daarom de religieuze leiders van de natie Israël afbeelden, zoals de hogepriesters Annas en Kajafas, en de onderpriesters, ook de tempellevieten, de officiële schriftgeleerden, die van de sekten der Farizeeën en Sadduceeën, en degenen die goed onderlegd waren in de Wet van Mozes. Omdat zij voortdurend bezig waren met de joodse religieuze dienst in Israël, moeten zij degenen zijn die het eerst werden gehuurd. Zij zouden ook de vooraanstaande of eersterangs-burgers van de natie zijn. Dat zij zichzelf zo beschouwden, blijkt uit Jezus’ woorden:
20 „De schriftgeleerden en de Farizeeën zijn op de stoel van Mozes gaan zitten. Zij zijn gesteld op de voornaamste plaats aan de avondmaaltijden en de voorste zitplaatsen in de synagogen en de begroetingen op de marktplaatsen, en worden door de mensen graag Rabbi genoemd.” — Matth. 23:2, 6, 7.
21, 22. (a) Wie waren derhalve degenen die slechts een deel van hun tijd in de wijngaard werkzaam waren? (b) Hoe bleek uit Jezus’ gelijkenis dat het in het onzekere werd gelaten hoeveel loon degenen die slechts een deel van hun tijd hadden gewerkt, zouden ontvangen?
21 Zij verwachtten het volle loon voor een volle dag werk, en op die basis stemden zij erin toe in Jehovah’s wijngaard van de natie Israël te dienen. Alle anderen die na hen, of in een lagere rang dan die van de volle-tijdwerkers, in de dienst van Jehovah God werden gebracht, zouden er slechts een deel van hun tijd in werkzaam zijn. Daarom werd de waarschijnlijkheid dat zij de volle beloning zouden ontvangen, in het onzekere gelaten. Om die reden zegt Jezus’ gelijkenis van de wijngaard over de Heer des huizes:
22 „Toen hij er rond het derde uur weer op uitging, zag hij anderen werkeloos op de marktplaats staan, en tot dezen zei hij: ’Gaat ook gij in de wijngaard, en ik zal u geven wat billijk is.’ Zij gingen derhalve weg. Rond het zesde en het negende uur ging hij er nog eens op uit en deed hetzelfde. Tenslotte ging hij er rond het elfde uur op uit en vond er anderen staan, en hij zei tot hen: ’Waarom staat gij hier de hele dag werkeloos?’ Zij zeiden tot hem: ’Omdat niemand ons heeft gehuurd.’ Hij zei tot hen: ’Gaat gij eveneens in de wijngaard.’” — Matth. 20:3-7.
DE WERKERS VAN HET LAATSTE OF „ELFDE UUR”
23. Wie waren de arbeiders van het elfde uur, en waarom had niemand hen vóór dat uur gehuurd?
23 Zij die op het elfde uur, of rond vijf uur ’s middags (een uur vóór zonsondergang), werden gehuurd, waren de laatsten die gehuurd zouden worden. De religieuze leiders van de natie Israël beschouwden degenen die door de arbeiders van het elfde uur werden afgebeeld, als de laatsten die God in zijn dienst te werk zou stellen. Zij zouden degenen zijn die de minste kans hadden tot Gods dienst te worden geroepen. Tot op dat elfde uur had, voor zover het de religieuze leiders van Israël betrof, ’niemand hen dus gehuurd’. De minachtende houding van de religieuze leiders tegenover die deemoedige mensen kwam aan het licht toen zij zeiden: „Heeft soms een van de regeerders of van de Farizeeën geloof in hem [Jezus] gesteld? Maar deze schare, die de Wet niet kent, vervloekt zijn zij” (Joh. 7:48, 49). Zij waren bereid in Gods dienst te werken, maar wegens de verblinde religieuze leiders werd hun niet gezegd wat de juiste dingen waren die zij moesten doen, noch werden zij erbij ingeschakeld. Na bijna de gehele dag verspild te hebben, moesten zij uitzien naar iemand die zou komen en zien hoe zij in Gods dienst gebruikt konden worden en die hun wat dienst in Gods religieuze „wijngaard” zou toewijzen.
24, 25. (a) Wanneer en hoe riep de grote Heer des huizes de arbeiders van het elfde uur op om dienst te verrichten? (b) Hoe werd Gods rentmeester gebruikt om arbeiders in de „wijngaard” te zenden en hoe lang werkten zij erin?
24 De dag waarop er onder de voorwaarden van het Mozaïsche Wetsverbond in de wijngaard Israël werd gewerkt, liep ten einde. Jehovah God, de grote Heer des huizes en Wijngaardeigenaar, wist dit, en door bemiddeling van vertegenwoordigers die hij naar Israël zond, riep hij die arbeiders van het elfde uur tot dienst in zijn „wijngaard”. In de lente van 29 G.T. zond hij Johannes de Doper „om voor Jehovah een toebereid volk gereed te maken” (Luk. 1:13-17). Ongeveer zes maanden later zond de grote Heer des huizes zijn eigen Zoon Jezus, die als het ware een rentmeester, voorman of „opzichter” met betrekking tot Gods „wijngaard” werd.
25 Jezus nam de discipelen over die Johannes de Doper om zich heen had verzameld en bracht tevens nog meer discipelen bijeen, die hij te werk stelde in de Israëlitische „wijngaard”. Zo zond Jezus naast de twaalf apostelen ook zeventig evangeliepredikers in het „wijngaard”-werk. Hij gaf hun allen de opdracht het hemelse koninkrijk Gods te gaan prediken door het volk te vertellen: „Het koninkrijk Gods is nabij u gekomen” (Luk. 9:1-6; 10:1-11). Zelfs vrouwen trokken met Jezus en zijn apostelen mee bij hun predikingswerk en boden hulp ’door hen van hun bezittingen te dienen’ (Luk. 8:1-3). Op die manier brachten zij enige tijd in Jehovah’s Koninkrijksdienst door terwijl de natie van het natuurlijke, besneden Israël nog de „wijngaard” van Jehovah God was. Zij waren de laatste werkers in de wijngaard die door de Eigenaar in dienst genomen zouden worden, en zij werkten in Israël tot Jezus’ dood in het jaar 33 G.T.
26. (a) Waarvoor brak, volgens Gods Wet, na afloop van de dagtaak de tijd aan? (b) Wat zouden degenen die slechts een deel van hun tijd hadden gearbeid, in elk geval krijgen?
26 Het werk onder het Wetsverbond in de „wijngaard” van het natuurlijke Israël liep ten einde, zoals het werk van een twaalfurige dag. Toen brak voor de arbeiders de betaaltijd aan. Met het oog op de onmiddellijke dagelijkse behoeften van het gewone volk, bepaalde Gods wet onder het oude Mozaïsche verbond dat arbeiders na afloop van hun dagtaak voor de dag betaald moesten worden en niet aan het eind van de week of het eind van de maand (Lev. 19:13; Deut. 24:15). Zij die al hun tijd hadden gegeven, die gedurende de twaalf uur dat het daglicht was in de „wijngaard” hadden gewerkt, waren er op grond van de met de Heer des huizes aangegane overeenkomst zeker van een „penning” te ontvangen. Wat zouden degenen krijgen die later waren begonnen en er slechts een deel van hun tijd hadden gewerkt? Wat het ook zou zijn, het zou zijn „wat billijk is”, zoals de Heer des huizes had gezegd tot degenen die hij op het derde uur van de werkdag in dienst had genomen. Gewoonlijk konden de arbeiders die slechts voor het twaalfde uur van de dag in dienst waren genomen, verwachten zeer weinig loon te ontvangen.
27. In welke volgorde werden de werkers in de gelijkenis betaald, hoeveel ontvingen zij, en hoe werd hier door sommigen op gereageerd?
27 Wel, de betaaltijd bleek een tijd van verrassingen te zijn en de ongebruikelijke regel die Jezus had uitgesproken, werd toegepast. Let op dit feit wanneer er in het vervolg van Jezus’ gelijkenis wordt gezegd: „Als het nu avond geworden was, zeide de heer des wijngaards, tot zijn rentmeester: Roep de arbeiders, en geef hun het loon, beginnende van de laatsten tot de eersten. En als zij kwamen, die ter elfder ure gehuurd waren, ontvingen zij ieder een penning. En de eersten komende, meenden, dat zij meer ontvangen zouden; en zij zelven ontvingen ook elk een penning. En dien ontvangen hebbende, murmureerden zij tegen den heer des huizes, Zeggende: Deze laatsten hebben maar één uur gearbeid, en gij hebt ze ons gelijk gemaakt, die den last des daags en de hitte gedragen hebben. Doch hij, antwoordende, zeide tot een van hen: Vriend! ik doe u geen onrecht; zijt gij niet met mij eens geworden voor een penning? Neem het uwe en ga heen. Ik wil dezen laatsten ook geven, gelijk als u. Of is het mij niet geoorloofd, te doen met het mijne, wat ik wil? Of is uw oog boos, omdat ik goed ben? Alzo zullen de laatsten de eersten zijn, en de eersten de laatsten.” — Matth. 20:8-16, SV; Lu.a
AVOND EN BETAALTIJD
28. Wanneer kwam in de eerste vervulling van de gelijkenis de „avond” die de werkdag tot een einde bracht?
28 In de eerste vervulling van de gelijkenis kwam de avond die de werkdag tot een einde bracht toen Jezus Christus op de pascha-avond van het jaar 33 G.T. werd gearresteerd en de volgende middag aan de martelpaal op Calvarie stierf. Jezus had dit profetisch te kennen gegeven toen hij, ongeveer zes maanden vóór zijn dood, tot zijn apostelen zei: „Het is geschied opdat de werken Gods in zijn geval openbaar gemaakt zouden worden. Wij moeten de werken doen van hem die mij gezonden heeft, zolang het dag is; de nacht komt, waarin niemand kan werken. Zolang ik in de wereld ben, ben ik het licht der wereld” (Joh. 9:3-5). Toen Jezus gedeelten van drie dagen dood was (14-16 Nisan, 33 G.T.), kon hij niet als een mens in Gods „wijngaard” Israël werken (Pred. 9:5, 10). Zijn elf getrouwe apostelen konden het evenmin, want zij werden verstrooid als schapen zonder herder. Als zij bijeenkwamen, was het achter gesloten deuren, uit vrees voor de vijandige joden (Joh. 16:32; Matth. 26:31; Mark. 14:27; Zach. 13:7; Joh. 20:19, 26). Voordat Pinksteren aanbrak, verrichtten zij helemaal geen openbaar werk meer.
29. (a) Wat was het natuurlijke Israël bij Jezus’ dood niet langer, en waarom? (b) Wat bezat de grote Eigenaar van de Wijngaard nu, ondanks dat Israël nog drie en een half jaar daarna gunst werd verleend?
29 Jezus Christus werd op aanstichting van de joodse religieuze leiders, de „eerste” mensen van de natie, ter dood gebracht. Toen was de natie Israël niet langer Gods „wijngaard”. Jezus’ dood aan de martelpaal was Gods middel om een eind te maken aan het Wetsverbond met de natie Israël. Door middel van zijn dood als een loskoopoffer werd de „Wet der geboden, in verordeningen bestaande”, teniet gedaan. Het „met de hand geschreven document, dat tegen ons was, hetwelk uit verordeningen bestond”, werd uitgewist; het werd uit de weg geruimd doordat het, als het ware, aan Christus’ martelpaal werd genageld, bij wijze van nietigverklaring (Ef. 2:15; Kol. 2:14). Weliswaar heeft Jehovah God nog drie en een half jaar lang zijn speciale gunst op het natuurlijke Israël laten rusten door hun de eerste gelegenheden voor het Koninkrijk te geven, maar de natie was niet langer Zijn „wijngaard”. God was nu een geestelijke „wijngaard” begonnen, waarin zijn Zoon, Jezus Christus, de Wijnstok was en zijn discipelen de ranken waren (Joh. 15:1-8). Aan de twaalfurige werkdag in Gods wijngaard van het natuurlijke Israël kwam dan ook inderdaad een einde bij Jezus’ dood op Calvarie.
30. Wanneer brak de betaaltijd aan, en hoe gebruikte God zijn Rentmeester om het loon uit te betalen?
30 Wanneer was, met het oog hierop, de betaaltijd aangebroken? Bij Jezus’ opstanding uit de doden op de derde dag, de 16de Nisan van het jaar 33 G.T.? Neen, ook al verscheen Jezus wel nog veertig dagen lang uitsluitend aan zijn discipelen, waardoor hij uitsluitend hen tot getuigen van zijn opstanding maakte (Hand. 1:1-8; 10:40-42). Maar er was geen openbaar vertoon van de zijde van deze begunstigde discipelen van Jezus, zelfs de eerste tien dagen nadat hij naar de hemel was opgestegen nog niet. Toen kwam de dag van het pinksterfeest in 33 G.T., en daarmee de betaaltijd. Tóen gaf de heer of meester van de wijngaard, namelijk Jehovah God, zijn rentmeester, voorman of „opzichter” opdracht, de arbeiders te betalen. God gebruikte de verheerlijkte Jezus Christus in de hemel als zijn rentmeester of „opzichter”, want God gebruikte hem om op de pinksterdag de heilige geest op de werkers uit te storten (Joh. 1:32-34; 14:16, 17; 15:26; 16:7; Luk. 24:49; Hand. 1:4-8; 2:32, 33). Bij het uitbetalen van het loon aan de werkers paste Jezus Christus boven in de hemel de ongewone regel toe die hij hier beneden op aarde had bekendgemaakt.
31. Wie waren de eersten die met Pinksteren werden betaald, en als wat hadden zij tot op die tijd gegolden?
31 Wie waren dan de eersten die met Pinksteren werden betaald? Dit werd onthuld door de uitstorting van de heilige geest op degenen die zich op die pinksterdag van de eerstelingen van de tarweoogst, daar in Jeruzalem bevonden. Het waren de „laatsten” die de wijngaard van het natuurlijke Israël ingestuurd waren, en die met de „opzichter”, de Rentmeester Jezus Christus, hadden gewerkt. Zij waren ook de „laatsten” van wie de religieuze leiders van de natie Israël verwachtten dat zij het loon voor een volle dag, een symbolische „penning”, van de grote Heer des huizes en Meester van de wijngaard, Jehovah God, zouden ontvangen.
32. Hoe werd het bewijs ervoor wie als eersten van de werkers werden betaald, bekendgemaakt, en wie kwamen er bijeen om hier getuige van te zijn?
32 In strijd met de joodse verwachtingen waren de eersten die werden betaald de verachte twaalf apostelen van Jezus Christus en de overigen van de gemeente van 120 discipelen die rustig bijeen waren in een bovenkamer, afgezonderd van de grote menigten joden en proselieten die in de tempel van Jeruzalem het pinksterfeest vierden. Niettemin werd het bewijs ervoor wie als eersten van de werkers in Gods „wijngaard” werden betaald, door een wonder bekendgemaakt. Dit gebeurde in aansluiting op de uitstorting van de heilige geest op de 120 discipelen, en ruim drieduizend joden en proselieten kwamen naar de plaats om getuige te zijn van dit vreemde schouwspel. — Hand. 1:5; 2:1-13, 41.
33. Hoe verklaarde Petrus datgene wat zij zagen gebeuren, en hoevelen trachtten de gave van de geest te verkrijgen?
33 Wel, „verschillenden lachten hen . . . uit en zeiden: ’Zij zijn vol zoete wijn’”. Daarom stond de apostel Petrus als eerste op om te verklaren dat Christus’ discipelen, die met heilige geest waren vervuld, niet dronken waren, maar dat dit de vervulling was van Joëls profetie (2:28, 29). Tevens dat de uit de doden opgewekte Jezus Christus, die tot Gods rechterhand in de hemel was verhoogd, de beloofde heilige geest had ontvangen en deze in vervulling van Joël 2:28, 29 op zijn discipelen op aarde had uitgestort. Vervolgens verklaarden de apostelen alle twaalf dat ook de overige joden deze beloofde gave, de heilige geest, konden verkrijgen, mits zij berouw hadden en zich in de naam van Jezus Christus lieten dopen en zijn discipelen werden. Ongeveer drieduizend van de mensen die dit alles hadden gezien en gehoord, deden dit en werden leden van de gemeente van het geestelijke Israël, Gods nieuwe „wijngaard”. — Hand. 2:37-42.
34. Wat was de „penning” dus, en wanneer en waar moest deze door de ontvangers worden gebruikt?
34 De symbolische „penning” was derhalve niet de gave van de heilige geest op zich. Het was het voorrecht waarvan het ontvangen van de heilige geest vergezeld ging, namelijk het voorrecht een lid van het geestelijke Israël te zijn, gemachtigd om in vervulling van Joël 2:28, 29 te profeteren en gezalfd om het goede nieuws van Gods Messiaanse koninkrijk te prediken. Zij zouden op die manier vruchtdragende ranken in Jehovah’s geestelijke wijnstok, de Heer Jezus Christus, zijn. Zij werden in het nieuwe verbond opgenomen, waarvan Jezus Christus als middelaar tussen Jehovah God en de gemeente van deze symbolische wijnranken was opgetreden (Jer. 31:31-34; 1 Tim. 2:5, 6; Hebr. 8:6 tot 9:15). De symbolische „penning” was daarom iets wat hun bestaan betekende, hun eeuwige leven in Gods nieuwe ordening. Het was iets wat zij hier op aarde, niet boven in de hemel, konden gebruiken.
35. Wat hoorden en zagen degenen die „vroeg in de morgen” waren gehuurd, en op welke wijze konden ook zij de „penning” krijgen?
35 Hoe staat het met degenen die het eerst werden gehuurd, „vroeg in de morgen” als het ware, om in Gods wijngaard van het natuurlijke Israël te werken? Deze „eersten”, de joodse hogepriesters, onderpriesters, levieten, schriftgeleerden en wetgeleerden die goed onderlegd waren in de Mozaïsche wet, hoorden en bemerkten al spoedig dat Jezus’ discipelen voor hun late werk in Gods wijngaard van het natuurlijke Israël betaald waren. Zij zagen hen de symbolische „penning” gebruiken. Ook zij konden het loon voor de volle dag krijgen, vooral omdat Jehovah God zich nog ongeveer drie en een half jaar daarna uitsluitend met de natie Israël bezighield.
36. (a) Door bemiddeling van wie moesten zij echter de „penning” aanvaarden? (b) Welke dingen die zij tot dusver hadden genoten, zou het hun dus kosten als zij de „penning” aanvaardden?
36 Die religieuze leiders moesten het loon voor de volle dag, de „penning”, echter door bemiddeling van Gods Rentmeester, namelijk de verheerlijkte Jezus Christus, aanvaarden. Zouden zij dit doen, dan zou het betekenen dat zij deden wat de Heer Jezus Christus de rijke jonge regeerder had gezegd te doen (Matth. 19:21). Het zou erop neerkomen dat zij hun ereplaatsen, hun belangrijkheid, hun macht en hun stoffelijke inkomsten in de tempel van Jeruzalem, in de synagogen en in de sanhedrins opgaven, dat zij niet langer op de „stoel van Mozes” zouden zitten, geen Rabbi meer genoemd zouden worden en geen plaats en positie meer zouden bekleden die door de Romeinse regering werd erkend en toegelaten. Dergelijke dingen waren hun ten deel gevallen als een goed loon voor hun diensten in Gods „wijngaard” Israël tot op Pinksteren van 33 G.T. Inderdaad, zij waren met de grote Heer des huizes, de Eigenaar van de „wijngaard”, voor de gave van de heilige geest in vervulling van Joël 2:28, 29 overeengekomen. Maar om nu al hun tot dusver in Israël genoten religieuze voordelen op te geven en de door Jezus Christus uitgestorte heilige geest te ontvangen en aldus gezalfd te worden om te zamen met zijn apostelen, mensen van het „laatste” slag, werkers van het elfde uur, het werk van discipelen van Jezus Christus te doen, neen, dit alles zou hun te veel kosten.
37. Waren zij er dus tevreden mee louter de „penning” te ontvangen, en hoe uitte hun houding zich jegens de „laatste” arbeiders?
37 Zij wilden dat hun van God afkomstige loon meer zou zijn dan de heilige geest met zijn wonderbaarlijke gaven en de eraan verbonden Koninkrijksvoorrechten. Zij wilden dus meer dan de symbolische „penning”. Daarom murmureerden deze „eerste” arbeiders tegen de Eigenaar van de „wijngaard” en waren zij ongenegen louter de „penning” in ontvangst te nemen, wat ongetwijfeld eveneens het geval was met de rijke jonge regeerder, in tegenstelling tot de apostel Petrus. Hun gemurmureer en hun bezwaren namen de vorm aan van vervolgingen die gericht waren tegen Christus’ discipelen, de „laatste” arbeiders die in de „wijngaard” te werk werden gesteld. — Matth. 20:10-12.
38. Waaruit blijkt of al die „eerste” arbeiders de „penning” weigerden, en waarmee verkozen sommigen zich bezig te blijven houden?
38 Natuurlijk waren er wel enkele tempellevieten, zoals Jozef Barnabas van Cyprus, die de „penning” wel aanvaardden (Hand. 4:36, 37). En zelfs nadat de twaalf apostelen gevangen waren gezet en door het Sanhedrin te Jeruzalem waren berecht omdat zij de „penning” in Gods dienst gebruikten, vertelt het verslag in Handelingen 6:7 ons: „Zo bleef het woord Gods groeien, en het aantal discipelen in Jeruzalem bleef sterk toenemen, en een grote schare priesters werd het geloof gehoorzaam.” Zelfs Saulus van Tarsus, een persoonlijke vriend van de joodse hogepriester, aanvaardde de „penning”, alhoewel hij een Farizeeër was geweest (Hand. 9:1-22; Fil. 3:4-6). De meesten van deze „eerste” werkers, die religieuze leiders van het jodendom, bleven zich echter bezighouden met de religieuze voorrechten die zij tot dusver in het natuurlijke Israël hadden genoten en ontvingen hiervoor nog steeds hun gewone loon krachtens de bepalingen van de Wet van Mozes; zij weigerden de „penning”.
39. Hoe lang hielden zij deze vorm van religieuze dienst in stand, doch wat bleven Jezus’ discipelen gebruiken?
39 Deze vorm van religieuze dienst hielden zij in stand tot het jaar 70 G.T. Toen werd hun tempel in Jeruzalem hun ontnomen. Zij verloren hun werk daar en de Romeinen kwamen en namen zowel hun plaats als hun natie weg, niet omdat zij Jezus Christus aanvaard hadden maar omdat zij hem hadden verworpen en de „penning” hadden geweigerd (Joh. 11:47, 48). Hun oog was boos omdat Jehovah God goed was voor de discipelen van Jezus Christus. Wat deze discipelen, met inbegrip van de apostel Johannes, betreft, zij bleven hun „penning” gebruiken om Gods Koninkrijksbediening te volbrengen en zelf eeuwig leven te verwerven, ondanks de vervolging. — Mark. 10:29, 30; Openb. 1:9.
[Voetnoten]
a De woorden „want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren”, die in Matthéüs 20:16 van de Statenvertaling en de Luthervertaling staan, komen niet voor in het Sinaïtische bijbelmanuscript, noch in het Vaticaanse manuscript No. 1209, welke beide uit de vierde eeuw dateren, en worden daarom uit moderne bijbelvertalingen weggelaten.
[Illustratie op blz. 264]
Een denarius
[Illustratie op blz. 265]
„Gaat gij eveneens in de wijngaard”
[Illustratie op blz. 268]
’Zij ontvingen ieder een denarius’