Ezechiël
19 „En wat u betreft, hef een klaaglied aan+ betreffende de oversten van I̱sraël,+ 2 en gij moet zeggen: ’Wat was uw moeder? Een leeuwin onder leeuwen.*+ Ze legde zich neer tussen jonge leeuwen met manen. Ze bracht haar welpen groot.
3 En geleidelijk kweekte ze een van haar welpen op.+ Een jonge leeuw met manen werd hij, en hij leerde vervolgens prooi te verscheuren.+ Hij verslond zelfs de aardse mens.* 4 En natiën bleven over hem horen. In hun kuil werd hij gevangen, waarop ze hem door middel van haken* naar het land Egy̱pte brachten.+
5 Toen ze nu zag dat ze had gewacht [en] haar hoop was vergaan, nam ze vervolgens een ander van haar welpen.+ Tot een jonge leeuw met manen maakte ze hem. 6 En hij liep voorts rond te midden van leeuwen. Een jonge leeuw met manen werd hij. En geleidelijk leerde hij prooi te verscheuren.+ Hij verslond zelfs de aardse mens.+ 7 En hij leerde zijn woontorens* kennen, en hij verwoestte zelfs hun steden,+ zodat het land woest gelegd werd en hij het vervulde met het geluid van zijn gebrul.+ 8 Toen stelden* natiën van rondom uit de rechtsgebieden zich tegen hem+ en slaagden erin hun net over hem uit te spreiden.+ In hun kuil werd hij gevangen.+ 9 Ten slotte zetten zij hem in de kooi, met behulp van haken,* en brachten hem naar de koning van Ba̱bylon.*+ Zij dan brachten hem met behulp van vangnetten, opdat zijn stem niet meer gehoord zou worden op de bergen van I̱sraël.+
10 Uw moeder+ was als een wijnstok in uw bloed,*+ geplant aan wateren. Vruchtdragend en vol takken werd ze vanwege overvloedig veel water.+ 11 En ze werden voor haar sterke staven, bestemd voor de scepters van heersers.+ En zijn hoogte werd geleidelijk groot, tot hoog tussen [de] takken, en hij werd zichtbaar wegens zijn hoogte, wegens de overvloed van zijn loof.+ 12 Maar ten slotte werd ze in verbolgenheid uitgerukt.+ Ter aarde werd ze geworpen en er was een oostenwind die haar vrucht deed verdrogen.+ Haar sterke staf werd afgerukt en verdorde.+ Ja, vuur verslond hem.+ 13 En nu is ze geplant in de wildernis,+ in een waterloos en dorstig land.+ 14 En er ging vervolgens vuur uit van [haar] staf.+ Het verslond zelfs haar scheuten, ja, haar vrucht, en er bleek in haar geen sterke staf te zijn, geen scepter om te heersen.+
Dat is een klaaglied, en het zal een klaaglied worden.’”+