Zacharia
„Het woord van Jehovah* is tegen het land Ha̱drach, en in Dama̱skus+ rust het; want Jehovah* houdt het oog op de aardse mens+ en op alle stammen van I̱sraël. 2 En ook Ha̱math+ zelf zal aan haar grenzen; Ty̱rus+ en Si̱don,+ want ze is zeer wijs.+ 3 En Ty̱rus ging ertoe over zich een wal te bouwen en zilver op te hopen als stof en goud* als het slijk der straten.+ 4 Zie! Jehovah* zelf zal haar uit haar bezit stoten; en in de zee zal hij stellig haar krijgsmacht neerslaan;+ en in het vuur zal zijzelf worden verslonden.+ 5 A̱skelon zal [het] zien en bevreesd worden; en wat Ga̱za betreft, ook zij zal van zeer hevige pijnen ineenkrimpen; ook E̱kron,+ omdat zij in haar hoopvolle verwachting+ beschaamd zal moeten worden. En een koning zal stellig uit Ga̱za vergaan, en A̱skelon zelf zal niet bewoond worden.+ 6 En een onwettige+ zoon zal zich werkelijk in A̱sdod vestigen,+ en ik zal de trots van de Filistijn stellig afsnijden.+ 7 En ik wil zijn met bloed bevlekte dingen uit zijn mond verwijderen en zijn walgelijkheden van tussen zijn tanden,+ en ook hijzelf zal stellig overblijven voor onze God;* en hij moet als een stamhoofd*+ in Ju̱da worden,+ en E̱kron als de Jebusiet.+ 8 En ik wil mij als een voorpost voor mijn huis legeren,+ zodat er niemand zal zijn die doortrekt en niemand die terugkeert; en er zal geen taakoplegger meer door hen heen trekken,+ want nu heb ik [het] met mijn ogen gezien.+
9 Verblijd u zeer, o dochter van Si̱on.+ Juich in triomf,+ o dochter van Jeru̱zalem. Zie! Uw koning+ zelf komt tot u.+ Hij is rechtvaardig, ja, gered;*+ nederig*+ en rijdend op een ezel, ja, op een volwassen dier, het jong van een ezelin.*+ 10 En ik zal stellig [de] strijdwagen afsnijden* uit E̱fraïm en [het] paard uit Jeru̱zalem.+ En de strijdboog+ moet afgesneden worden. En hij zal werkelijk vrede spreken tot de natiën;+ en zijn heerschappij zal zijn van zee tot zee en van de Rivier* tot de einden* der aarde.+
11 Ook gij, [o vrouw,]* door het bloed van uw* verbond+ wil ik uw gevangenen+ heenzenden uit de put waarin geen water is.
12 Keert terug naar de vesting,*+ GIJ gevangenen van de hoop.+
Ook deel [ik u] heden mee: ’Ik zal u, [o vrouw,]* een dubbel deel* vergelden.+ 13 Want ik wil Ju̱da treden als mijn [boog].* De boog wil ik vullen met E̱fraïm, en ik wil uw zonen,+ o Si̱on, opwekken* tegen uw zonen, o Griekenland,*+ en ik wil u* maken als het zwaard van een sterke man.’*+ 14 En over hen zal Jehovah zelf gezien worden,+ en zijn pijl zal stellig uitschieten net als de bliksem.+ En de Soevereine Heer Jehovah zal zelf op de hoorn* blazen,+ en hij zal stellig voorttrekken met de zuiderstormen.*+ 15 Jehovah der legerscharen zelf zal hen verdedigen, en zij zullen werkelijk de slingerstenen verslinden+ en bedwingen. En zij zullen stellig drinken+ — onstuimig zijn — als was er wijn; en zij zullen werkelijk gevuld worden als de schaal, als de hoeken van [het] altaar.+
16 En Jehovah, hun God,* zal hen op die dag stellig redden+ als de kudde van zijn volk;+ want zij zullen zijn als de stenen van een diadeem die flonkeren over zijn* bodem.+ 17 Want o hoe [groot] is zijn goedheid,+ en hoe [groot] is zijn schoonheid!+ Koren zal de jonge mannen doen gedijen, en nieuwe wijn de maagden.”+