Obadja
Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah over Edom:+
‘We hebben een bericht gehoord van Jehovah,
een afgezant is onder de volken rondgestuurd:
“Sta op, laten we ons klaarmaken om ertegen te strijden.”’+
2 ‘Luister! Ik heb je onbeduidend gemaakt onder de volken.
Je wordt diep veracht.+
3 Je trotse hart heeft je misleid,+
jij die je verschuilt tussen de rotsen,
die in de hoogte woont en in je hart zegt:
“Wie haalt mij omlaag naar de aarde?”
4 Al maak je je woning hoog* als de arend,
al bouw je je nest tussen de sterren,
ook vandaar zou ik je neerhalen’, verklaart Jehovah.
5 ‘Als dieven bij je kwamen, rovers in de nacht,
zouden ze toch alleen stelen wat ze wilden?
Als druivenplukkers bij je kwamen,
zouden ze toch wat nalezingen* overlaten?
Maar jij zult volledig worden vernietigd!*+
6 Esau is compleet doorzocht!
Zijn verborgen schatten zijn allemaal opgespoord!
7 Ze hebben je naar de grens verdreven.
Al je bondgenoten hebben je misleid.
De mannen met wie je in vrede leefde, hebben je overweldigd.
Zij die brood met je eten, zullen een net onder je plaatsen,
maar je zult het niet merken.
8 Op die dag’, verklaart Jehovah,
‘laat ik de wijzen uit Edom verdwijnen+
en het inzicht uit het bergland van Esau.
9 Je strijders zullen doodsbang zijn,+ Te̱man,+
omdat iedereen in het bergland van Esau afgeslacht zal worden.+
10 Omdat je geweld hebt gebruikt tegen je broeder Jakob,+
zal schaamte je bedekken+
en zul je voor altijd vergaan.+
11 Op de dag dat je aan de kant stond,
op de dag dat vreemdelingen zijn leger wegvoerden,+
dat buitenlanders zijn poort binnengingen en over Jeruzalem het lot wierpen,+
gedroeg je je als een van hen.
12 Je had je niet mogen verkneukelen over de dag van je broeder, de dag van zijn tegenspoed.+
Je had niet blij mogen zijn over het volk van Juda op de dag van hun ondergang.+
Je had geen grote mond mogen opzetten op de dag van hun ellende.
13 Je had de poort van mijn volk niet mogen binnengaan op de dag van hun ongeluk.+
Je had je niet mogen verkneukelen over zijn ellende op de dag van zijn ongeluk.
Je had met je handen van zijn vermogen af moeten blijven op de dag van zijn ongeluk.+
14 Je had niet op het kruispunt mogen staan om zijn vluchtelingen af te slachten.+
Je had zijn overlevenden niet mogen uitleveren op de dag van ellende.+
15 Want de dag van Jehovah tegen alle volken is dichtbij.+
Zoals jij hebt gedaan, zo zal met jou worden gedaan.+
Hoe je anderen hebt behandeld zal op je eigen hoofd neerkomen.
Ze zullen drinken en zwelgen,
ze zullen worden alsof ze nooit hadden bestaan.
Het huis van Jakob zal de dingen in bezit nemen die van hen zijn.+
18 Het huis van Jakob zal een vuur worden,
het huis van Jozef een vlam
en het huis van Esau als stoppels.
Ze zullen hen in brand steken en hen verteren.
Er zal geen overlevende zijn van het huis van Esau,+
want Jehovah zelf heeft gesproken.
19 Ze zullen de Ne̱geb en het bergland van Esau in bezit nemen,+
de Sjefe̱la en het land van de Filistijnen.+
Ze zullen het veld van Efraïm en het veld van Sama̱ria in bezit nemen+
en Benjamin zal Gilead in bezit nemen.
20 Van de ballingen van deze vestingmuur,+
van het volk Israël, zal het land van de Kanaänieten worden, tot aan Sa̱rfath+ toe.
En de ballingen van Jeruzalem, die in Sefa̱rad waren, zullen de steden van de Ne̱geb+ bezitten.
En het koningschap zal van Jehovah worden.’+