Psalmen
Van Da̱vid. Maskil.*
32 Gelukkig is hij wiens opstandigheid wordt vergeven, wiens zonde wordt bedekt.+
3 Toen ik bleef zwijgen, teerden mijn beenderen weg door mijn gekerm* de gehele dag.+
4 Want dag en nacht was uw hand zwaar op mij.+
Mijn levenssap is veranderd als in de droge zomerhitte.+ Sela.
5 Ten slotte beleed ik u mijn zonde, en mijn dwaling bedekte ik niet.+
Ik zei: „Ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen aan Jehovah.”+
En gijzelf hebt de dwaling van mijn zonden vergeven.+ Sela.
6 Daarom zal iedere loyale persoon tot u bidden+
Op slechts zulk een tijd dat gij te vinden zijt.+
Wat de vloed van vele wateren betreft, ze zullen hemzelf niet bereiken.+
7 Gij zijt een schuilplaats voor mij; gij zult mij beveiligen voor de benauwdheid zelf.+
Met vreugdekreten bij het verschaffen van ontkoming zult gij mij omringen.+ Sela.
9 Maakt U niet als een paard of muildier zonder verstand,+
Wier vurigheid zelfs door toom of halster bedwongen dient te worden+