Deuteronomium
32 ‘Luister, o hemel, dan zal ik spreken,
en laat de aarde de woorden van mijn mond horen.
2 Mijn onderwijs zal neerdalen als de regen,
mijn woorden zullen zijn als dauwdruppels,
als fijne regen op het gras
en als overvloedige regenbuien op de plantengroei.
3 Want ik zal de naam van Jehovah bekendmaken.+
Vertel over de grootheid van onze God!+
5 Zij zijn degenen die verdorven hebben gehandeld.+
Ze zijn zijn kinderen niet, de fout ligt bij henzelf.+
Ze zijn een trouweloze en ontaarde* generatie!+
Is hij niet jullie Vader, die jullie tot bestaan heeft gebracht,+
degene die jullie heeft gemaakt en jullie heeft gefundeerd?
7 Denk terug aan vroeger tijden,
sta stil bij de jaren van voorbije generaties.
Vraag je vader ernaar, hij kan het je zeggen.+
Vraag het de oudsten, zij zullen je erover vertellen.
8 Toen de Allerhoogste de volken hun erfdeel gaf,+
toen hij de zonen van Adam* van elkaar scheidde,+
stelde hij de grenzen van de volken vast+
in overeenstemming met het aantal Israëlieten.+
11 Zoals een arend zijn jongen aanspoort
en boven ze blijft zweven,
zijn vleugels uitspreidt en ze opneemt,
ze draagt op zijn wieken,+
Er was geen vreemde god bij hem.+
Hij voedde hem met honing uit de steile rots
en met olie uit hard gesteente,*
14 met boter van runderen en melk van kleinvee,
samen met het vet van* schapen,
met rammen van Ba̱san en met bokken,
En je dronk wijn van het bloed* van druiven.
15 Toen Je̱schurun* vet werd, trapte hij opstandig achteruit.
Je bent dik geworden — vet en opgezwollen.+
Daarom verliet hij God, die hem gemaakt had,+
en hij verachtte de Rots van zijn redding.
17 Ze brachten slachtoffers aan demonen, niet aan God,+
aan goden die onbekend voor hen waren,
nieuwe goden die nog maar net bestonden,
goden die jullie voorouders niet kenden.
18 Je vergat de Rots+ die jou had verwekt,
je dacht niet aan de God die jou ter wereld had gebracht.+
21 Ze hebben mij woedend* gemaakt met wat geen god is,+
ze hebben mij getergd met hun waardeloze afgoden.+
Het zal de aarde en haar opbrengst verteren
en de fundamenten van de bergen in vlam zetten.
23 De ene ramp na de andere zal ik over hen brengen,
al mijn pijlen zal ik op hen afschieten.
Ik zal de tanden van wilde dieren op hen af sturen+
en het gif van reptielen die in het stof kruipen.
25 Buiten zal een zwaard hen beroven,+
binnen heerst er grote angst+
bij jonge mannen en maagden,
bij zuigelingen en grijsaards.+
26 Ik zou gezegd hebben: ‘Ik zal hen verstrooien,
ik zal zorgen dat niemand zich hen nog herinnert.’
27 Maar ik was bang voor de reactie van de vijand,+
want de tegenstanders zouden het verkeerd kunnen begrijpen.+
Misschien zeggen ze: ‘Dankzij onze macht hebben we overwonnen.+
Het was niet Jehovah die dit allemaal heeft gedaan.’
28 Want ze zijn een volk zonder begrip.*
Het ontbreekt hun aan verstand.+
29 Waren ze maar wijs!+ Dan zouden ze hierbij stilstaan.+
Ze zouden overdenken hoe het met hen afloopt.+
Alleen als hun Rots hen had verkocht+
en Jehovah hen had overgeleverd.
Hun druiven zijn giftige druiven,
hun trossen zijn bitter.+
33 Hun wijn is venijnig slangengif,
meedogenloos gif van cobra’s.
35 Het is aan mij om wraak te nemen en te vergelden+
op de vastgestelde tijd wanneer hun voet uitglijdt.+
Want de dag van hun ondergang is dichtbij
en wat hun wacht, zal snel komen.”
36 Want Jehovah zal zijn volk oordelen+
en hij zal medelijden hebben met* zijn dienaren+
wanneer hij ziet dat hun kracht is afgenomen
en er alleen nog hulpelozen en zwakken zijn.
37 Dan zal hij zeggen: “Waar zijn hun goden+
— de rots bij wie ze bescherming zochten —
38 die het vet van hun slachtoffers* aten
en de wijn van hun drankoffers dronken?+
Laten zij maar opstaan om jullie te helpen.
Laten zij jullie toevlucht worden.
Ik breng ter dood en ik maak levend.+
Er is niemand die kan redden uit mijn hand.+
40 Want ik hef mijn hand op naar de hemel
en ik zweer: ‘Zo zeker als ik eeuwig leef’,+
41 als ik mijn bliksemend zwaard scherp
en mijn hand klaarmaak om te oordelen,+
zal ik wraak nemen op mijn tegenstanders+
en afrekenen met degenen die mij haten.
42 Ik zal mijn pijlen dronken maken van bloed
en mijn zwaard zal vlees eten,
van het bloed van gesneuvelden en gevangenen,
van de hoofden van de aanvoerders van de vijand.”
43 Wees vrolijk, naties, samen met zijn volk,+
want hij zal het bloed van zijn dienaren wreken,+
hij zal wraak nemen op zijn tegenstanders+
en verzoening doen voor het land van zijn volk.’*
44 In aanwezigheid van het volk droeg Mozes alle woorden van dit lied voor,+ samen met Hosea,*+ de zoon van Nun. 45 Nadat Mozes al die woorden tot heel Israël had gesproken, 46 zei hij tegen hen: ‘Neem alle woorden waarmee ik jullie vandaag heb gewaarschuwd ter harte,+ zodat jullie je zonen kunnen opdragen zich strikt te houden aan alle woorden van deze wet.+ 47 Want dit is geen woord zonder inhoud voor jullie, maar het betekent jullie leven,+ en door dit woord kunnen jullie lang leven in het land dat jullie aan de overkant van de Jordaan in bezit gaan nemen.’
48 Nog diezelfde dag zei Jehovah tegen Mozes: 49 ‘Ga het A̱barimgebergte in+ en beklim de berg Ne̱bo,+ die in het land Moab ligt, tegenover Jericho, en kijk uit over het land Kanaän, dat ik de Israëlieten in bezit geef.+ 50 Dan zul je sterven op de berg die je gaat beklimmen en zul je tot je volk vergaderd worden,* zoals je broer Aäron op de berg Hor is gestorven+ en tot zijn volk is vergaderd. 51 Want jullie zijn allebei ontrouw aan mij geweest in het bijzijn van de Israëlieten bij het water van Me̱riba+ bij Ka̱des, in de woestijn van Zin, doordat jullie mij niet hebben geheiligd voor de ogen van het volk Israël.+ 52 Vanuit de verte zul je het land zien, maar je zult het land dat ik Israël geef, niet binnengaan.’+