Genesis
4 A̱dam nu had gemeenschap met E̱va, zijn vrouw, en zij werd zwanger.+ Mettertijd baarde zij Ka̱ïn*+ en zei: „Ik heb met de hulp van Jehovah een man voortgebracht.”*+ 2 Later baarde zij wederom, [namelijk] zijn broer A̱bel.+
En A̱bel werd schaapherder,+ maar Ka̱ïn werd landbouwer.+ 3 Nu geschiedde het na verloop van enige tijd* dat Ka̱ïn wat vruchten van de aardbodem+ als een offergave aan Jehovah+ ging brengen. 4 Doch wat A̱bel betreft, ook hij bracht enkele eerstelingen+ van zijn kleinvee, ja, hun vette stukken.+ Terwijl Jehovah nu goedgunstig op A̱bel en zijn offergave neerzag,+ 5 zag hij in het geheel niet goedgunstig op Ka̱ïn en op diens offergave neer.+ Toen ontstak Ka̱ïn in grote toorn+ en zijn gelaat betrok. 6 Hierop zei Jehovah tot Ka̱ïn: „Waarom zijt gij in toorn ontstoken en waarom is uw gelaat betrokken? 7 Indien gij u tot goeddoen keert, zal er dan geen verheffing zijn?+ Maar indien gij u niet tot goeddoen keert, ligt de zonde aan de ingang op de loer, en haar sterke begeerte gaat naar u uit;+ en zult gij, van uw zijde, ze overmeesteren?”+
8 Daarna zei Ka̱ïn tot zijn broer A̱bel: [„Laten wij het veld ingaan.”*] Het geschiedde dan toen zij op het veld waren, dat Ka̱ïn voorts zijn broer A̱bel aanviel en hem doodde.+ 9 Naderhand zei Jehovah tot Ka̱ïn: „Waar is uw broer A̱bel?”,+ en hij zei: „Ik weet het niet. Ben ik mijns broeders hoeder?”+ 10 Hierop zei hij: „Wat hebt gij gedaan? Luister!* Het bloed* van uw broer roept luid tot mij van de aardbodem.+ 11 En nu zijt gij vervloekt [en] verbannen van de aardbodem,+ die zijn mond heeft geopend om het bloed van uw broer uit uw hand+ te ontvangen. 12 Wanneer gij de aardbodem bebouwt, zal hij u zijn kracht* niet teruggeven.+ Een zwerveling en een vluchteling zult gij worden op de aarde.”+ 13 Hierop zei Ka̱ïn tot Jehovah: „Mijn straf voor [mijn] dwaling is te groot om te dragen. 14 Zie, gij verdrijft mij heden feitelijk van de oppervlakte van de aardbodem, en ik zal voor uw aangezicht verborgen zijn;+ en ik moet een zwerveling+ en vluchteling worden op de aarde, en het is wel zeker dat een ieder die mij vindt, mij zal doden.”+ 15 Hierop zei Jehovah tot hem: „Om die reden* moet een ieder die Ka̱ïn doodt, zevenvoudig wraak ondergaan.”+
Jehovah dan stelde voor Ka̱ïn een teken in, opdat verhinderd werd dat iemand die hem vond, hem zou [dood]slaan.+ 16 Daarop ging Ka̱ïn weg van het aangezicht van Jehovah+ en vestigde zich in het land der Vluchtelingschap,* ten oosten van E̱den.
17 Naderhand had Ka̱ïn gemeenschap met zijn vrouw+ en zij werd zwanger en baarde He̱noch. Daarna ging hij een stad bouwen en noemde de naam van de stad naar de naam van zijn zoon He̱noch.+ 18 Later werd aan He̱noch I̱rad geboren. En I̱rad werd de vader van Mehu̱jaël, en Mehu̱jaël werd de vader van Methu̱saël, en Methu̱saël werd de vader van La̱mech.
19 En La̱mech nam zich voorts twee vrouwen. De naam van de eerste was A̱da en de naam van de tweede was Zi̱lla. 20 Mettertijd baarde A̱da Ja̱bal. Hij bleek de stamvader te zijn van hen die in tenten wonen+ en vee hebben.+ 21 En de naam van zijn broer was Ju̱bal. Hij bleek de stamvader* te zijn van allen die de harp+ en de schalmei*+ hanteren. 22 Wat Zi̱lla betreft, ook zij baarde, en wel Tu̱bal-Ka̱ïn, de smeder* van allerlei gereedschap van koper en ijzer.+ En de zuster van Tu̱bal-Ka̱ïn was Na̱äma. 23 Dientengevolge stelde La̱mech deze woorden op* voor zijn vrouwen A̱da en Zi̱lla:
„Hoort mijn stem, gij vrouwen van La̱mech;
Leent het oor aan wat ik zeg:*
Een man* heb ik gedood om het verwonden van mij,*
Ja, een jonge man om een slag mij toegebracht.*
25 Voorts had A̱dam wederom gemeenschap met zijn vrouw, waarop zij een zoon baarde en hem de naam Seth*+ gaf, want, zo zei zij: „God heeft een ander zaad* gesteld in de plaats van A̱bel, omdat Ka̱ïn hem heeft gedood.”+ 26 En ook aan Seth werd een zoon geboren, en hij gaf hem vervolgens de naam E̱nos.+ In die tijd werd er een begin mee gemaakt* de naam van Jehovah aan te roepen.+