Deuteronomium
2 Mijn onderricht zal druipen als de regen,+
Mijn rede zal druppelen als de dauw,+
Als zachte regens op het gras+
En als overvloedige regenbuien op de plantengroei.+
4 De Rots, volmaakt is zijn activiteit,*+
Want al zijn wegen zijn gerechtigheid.+
Een God* van getrouwheid,+ bij wie geen onrecht is;+
Rechtvaardig en oprecht is hij.+
5 Zij hebben* van hún zijde verderfelijk gehandeld;*+
Zij zijn zijn kinderen niet, het gebrek ligt bij henzelf.*+
Een krom en verdraaid geslacht!+
6 Blijft GIJ jegens Jehovah* zó handelen,+
O volk zonder begrip en onwijs?+
Is hij niet uw Vader, die u heeft voortgebracht,+
Hij die u gemaakt heeft en u vervolgens stabiliteit heeft gegeven?+
7 Denk aan de dagen van weleer,+
LET op de jaren van voorheen van geslacht tot geslacht;
Vraag het uw vader, en hij kan het u vertellen;+
Uw oude mannen, en zij kunnen het u zeggen.+
8 Toen de Allerhoogste de natiën een erfdeel gaf,*+
Toen hij de zonen van A̱dam* van elkaar scheidde,+
Stelde hij voorts de grenzen der volken vast,+
Rekening houdend met het aantal der zonen van I̱sraël.+
10 Hij dan vond hem in een woest land,+
En in een eenzame,* huilende woestijn.+
Voorts omringde hij hem,+ verzorgde hem,+
Beveiligde hem als de pupil van zijn oog.+
11 Net zoals een arend zijn nest opwekt,
Boven zijn jongen blijft zweven,+
Zijn vleugels spreidt, ze opneemt,
Ze draagt op zijn wieken,+
13 Hij liet hem voortdurend over de hoge plaatsen der aarde rijden,+
Zodat hij de opbrengst van het veld at.*+
En hij liet hem voortdurend honing zuigen uit een steile rots,+
En olie uit een rots van vuursteen;+
14 Boter* van het rundvee en melk van het kleinvee+
Met het vet van rammen,
En mannetjesschapen, het ras van Ba̱san, en bokken+
Te zamen met het niervet van tarwe;+
15 Toen Je̱schurun*+ vet ging worden, sloeg hij voorts achteruit.*+
Gij zijt vet geworden, gij zijt dik geworden, gij zijt gemest geworden.+
16 Zij gingen hem tot jaloezie prikkelen+ met vreemde goden;+
Met verfoeilijkheden bleven zij hem krenken.+
17 Zij gingen slachtoffers brengen aan demonen,* niet aan God,*+
Goden* die zij niet hadden gekend,+
Nieuwelingen, die pas opgekomen waren,+
Met wie UW voorvaders niet bekend waren.*
18 De Rots die u verwekte, zijt gij toen vergeten,+
En God hebt gij uit uw gedachten laten gaan, die u voortbracht met barensweeën.+
19 Toen Jehovah* het zag, minachtte hij hen ten slotte,+
Wegens de ergernis die zijn zonen en zijn dochters veroorzaakten.
20 Daarom zei hij: ’Laat mij mijn aangezicht voor hen verbergen,+
Laat mij zien wat later hun einde zal zijn.
Want zij zijn een verkeerd geslacht,+
Zonen in wie geen trouw is.+
21 Zij van hun zijde hebben mij tot jaloezie geprikkeld met wat geen god is;+
Zij hebben mij getergd met hun ijdele afgoden;*+
En ik van mijn zijde zal hen tot jaloezie prikkelen met wat geen volk is;+
Met een natie zonder begrip zal ik hen krenken.+
22 Want een vuur is ontstoken in mijn toorn+
En het zal branden tot in Sjeo̱o̱l, de diepste plaats,*+
En het zal de aarde en haar opbrengst verteren+
En zal de grondvesten der bergen in vlam zetten.+
24 Uitgeput van honger+ zullen zij zijn en verteerd door brandende koorts+
En bittere vernietiging.+
En de tanden van beesten zal ik op hen afzenden,+
Met het gif van reptielen in het stof.+
25 Buitenshuis zal een zwaard hen beroven,+
Van zowel jongeling als maagd,+
Zuigeling met grijsharige man.+
26 Ik had moeten zeggen: „Ik zal hen verstrooien,*+
Ik wil de vermelding van hen onder sterfelijke mensen doen ophouden”,+
27 Ware het niet dat ik bevreesd was voor terging van de zijde van de vijand,+
Dat hun tegenstanders het verkeerd zouden opvatten,+
Dat zij zouden zeggen: „Onze hand* is superieur gebleken,+
En niet Jehovah heeft dit alles tot stand gebracht.”+
29 O dat zij wijs waren!+ Dan zouden zij hierover nadenken.+
Zij zouden acht geven op hun einde later.+
30 Hoe zou één er duizend kunnen achtervolgen,
En zouden twee er tienduizend op de vlucht kunnen jagen?+
Niet tenzij hun Rots hen had verkocht*+
En Jehovah hen had overgeleverd.*
32 Want hun wijnstok stamt van de wijnstok van So̱dom
En van de terrassen van Gomo̱rra.+
Hun druiven zijn giftige druiven,
Hun trossen zijn bitter.+
35 Mij is de wraak en de vergelding.+
Te bestemder tijd zal hun voet wankelen,+
Want de dag van hun ongeluk is nabij,+
En de gebeurtenissen die hun wachten, haasten zich werkelijk.’+
36 Want Jehovah zal zijn volk richten+
En hij zal spijt gevoelen aangaande zijn knechten,+
Want hij zal zien dat de ondersteuning* verdwenen is
En er is slechts een hulpeloze en waardeloze.*
37 En hij zal stellig zeggen: ’Waar zijn hun goden,*+
De rots bij wie zij hun toevlucht zochten,*+
38 Die het vet van hun slachtoffers plachten te eten,+
De wijn van hun drankoffers plachten te drinken?+
Laat hen opstaan en U helpen.+
Laat hen een schuilplaats voor U worden.+
39 Ziet nu dat ik — ik het ben*+
En er zijn geen goden naast mij.+
Ik breng ter dood en ik maak levend.*+
Ik heb zwaar gewond+ en ik — ik wil genezen,+
En er is niemand die uit mijn hand rukt.+
40 Want ik hef mijn hand naar de hemel [in een eed],+
En ik zeg waarlijk: „Zo waar ik tot onbepaalde tijd leef”,*+
41 Indien ik mijn bliksemend zwaard* inderdaad scherp,+
En mijn hand naar het gericht grijpt,+
Wil ik wraak oefenen aan mijn tegenstanders+
En vergelding brengen over hen die mij intens haten.+
42 Ik zal mijn pijlen dronken maken van bloed,+
Terwijl mijn zwaard vlees zal eten,+
Van het bloed der verslagenen en gevangenen,*
43 Weest vrolijk, GIJ natiën, met zijn volk,*+
Want hij zal het bloed van zijn dienaren wreken,+
En hij zal wraak oefenen aan zijn tegenstanders+
En zal inderdaad verzoening doen voor de bodem van zijn volk.”*
44 Mo̱zes kwam dan en sprak ten aanhoren* van het volk al de woorden van dit lied,+ hij en Hose̱a,* de zoon van Nun.+ 45 Nadat Mo̱zes geëindigd had al deze woorden tot heel I̱sraël te spreken, 46 zei hij verder tot hen: „Neemt al de woorden die ik heden als waarschuwing tot U* spreek, ter harte,+ opdat GIJ UW zonen moogt gebieden er zorg voor te dragen al de woorden van deze wet te volbrengen.+ 47 Want het is geen woord zonder waarde voor U,+ maar het betekent UW leven,+ en door dit woord kunt GIJ UW dagen verlengen op de bodem die GIJ aan de overzijde van de Jorda̱a̱n in bezit gaat nemen.”+
48 Voorts sprak Jehovah nog op diezelfde dag tot Mo̱zes en zei: 49 „Beklim dit Abarimgebergte,*+ de berg Ne̱bo,+ die in het land Mo̱ab ligt, die uitziet op Je̱richo, en zie het land Ka̱naän, dat ik de zonen van I̱sraël tot een bezitting geef.+ 50 Sterf dan op de berg die gij beklimt, en word tot uw volk vergaderd,+ juist zoals uw broer Aä̱ron op de berg Hor is gestorven+ en tot zijn volk werd vergaderd; 51 omdat gijlieden plichtvergeten jegens mij gehandeld hebt+ te midden van de zonen van I̱sraël bij de wateren van Me̱riba+ bij Ka̱des, in de wildernis van Zin; omdat GIJ mij niet geheiligd hebt* te midden van de zonen van I̱sraël.+ 52 Want uit de verte zult gij het land zien, maar gij zult daar niet binnengaan, in het land dat ik aan de zonen van I̱sraël geef.”+