Aan de Romeinen
1 Pa̱u̱lus, een slaaf+ van Jezus Christus en geroepen+ tot apostel,+ afgezonderd voor Gods goede nieuws,+ 2 dat hij eertijds door bemiddeling van zijn profeten in de heilige Schriften had beloofd,+ 3 betreffende zijn Zoon, die naar het vlees+ uit het zaad* van Da̱vid+ is gesproten, 4 maar die naar de geest+ van heiligheid door middel van de opstanding uit de doden+ met kracht+ werd verklaard* Gods Zoon+ te zijn — ja, Jezus Christus, onze Heer, 5 door bemiddeling van wie wij* onverdiende goedheid+ en een apostelschap+ hebben ontvangen, opdat [mensen] uit alle natiën+ gehoorzaam zouden zijn door geloof met betrekking tot zijn naam, 6 van welke [natiën] ook GIJ, die zijt geroepen om Jezus Christus toe te behoren, deel uitmaakt — 7 aan allen die te Ro̱me zijn als Gods geliefden, geroepen+ om heiligen te zijn:+
Mogen onverdiende goedheid en vrede+ U ten deel vallen van God, onze Vader, en [de] Heer Jezus Christus.+
8 In de eerste plaats breng ik door bemiddeling van Jezus Christus dank+ aan mijn God betreffende U allen, omdat er in de gehele wereld over UW geloof wordt gesproken.+ 9 Want God, voor wie ik met mijn geest heilige dienst verricht* in verband met het goede nieuws omtrent zijn Zoon, is mijn getuige+ hoe ik U zonder ophouden altijd in mijn gebeden gedenk,+ 10 terwijl ik smeek of het mij, indien enigszins mogelijk, door Gods wil+ nu eindelijk mag gelukken naar U toe te komen. 11 Want ik verlang ernaar U te zien+ om U enige geestelijke gave+ te kunnen meedelen en U daardoor standvastig te maken; 12 of liever, opdat er onder U een uitwisseling van aanmoediging+ mag zijn,* doordat een ieder [wordt aangemoedigd] door middel van het geloof+ van de ander, zowel het UWE als het mijne.
13 Ik wil U er echter niet onkundig van laten, broeders,+ dat ik mij vele malen heb voorgenomen naar U toe te komen+ — maar tot nu toe was ik telkens verhinderd — om ook onder U, evenals onder de overige natiën, enige vrucht+ te oogsten. 14 Zowel bij Grieken als bij barbaren,* zowel bij wijzen+ als bij onverstandigen sta ik in de schuld; 15 vandaar dat ik popel van verlangen om ook aan U, die in Ro̱me zijt,+ het goede nieuws bekend te maken.+ 16 Want ik schaam mij niet+ voor het goede nieuws; het is in feite Gods kracht+ tot redding voor een ieder die geloof+ heeft, eerst* voor de jood+ en ook voor de Griek;+ 17 want daarin wordt Gods rechtvaardigheid+ geopenbaard op grond van geloof+ en tot geloof, zoals er staat geschreven: „Maar de rechtvaardige — door middel van geloof zal hij leven.”+
18 Want Gods gramschap+ wordt van de hemel uit geopenbaard tegen alle goddeloosheid en onrechtvaardigheid+ van mensen die de waarheid+ op onrechtvaardige wijze onderdrukken,+ 19 omdat hetgeen omtrent God bekend kan zijn, openbaar is onder hen,+ want God heeft het hun openbaar gemaakt.+ 20 Want zijn onzichtbare+ [hoedanigheden] worden van de schepping der wereld* af duidelijk gezien,+ omdat ze worden waargenomen door middel van de dingen die gemaakt zijn,+ ja, zijn eeuwige kracht+ en Godheid,*+ zodat zij niet te verontschuldigen zijn;+ 21 want, hoewel zij God kenden, hebben zij hem niet als God verheerlijkt, noch hebben zij hem gedankt,+ maar zij zijn leeghoofdig+ geworden in hun overleggingen en hun onverstandig hart werd verduisterd.+ 22 Hoewel zij beweerden wijs te zijn, zijn zij dwaas geworden,+ 23 en zij hebben de heerlijkheid+ van de onvergankelijke God veranderd in iets wat gelijkt op het beeld+ van een vergankelijk mens en van vogels en van viervoetige en kruipende dieren.+
24 Daarom heeft God hen, in overeenstemming met de begeerten van hun hart, aan onreinheid overgegeven,+ opdat zij onderling hun lichamen+ zouden onteren,+ 25 ja, zij die de waarheid+ van God hebben verruild voor de leugen+ en de schepping hebben vereerd en er heilige dienst voor hebben verricht in plaats van dit te doen jegens Degene die schiep, die gezegend is in eeuwigheid. Amen.* 26 Daarom heeft God hen overgegeven aan schandelijke seksuele begeerten,+ want ook hun vrouwen hebben het natuurlijke gebruik van zichzelf verruild voor een tegennatuurlijk gebruik;+ 27 en evenzo hebben ook de mannen het natuurlijke gebruik van de vrouw laten varen+ en zijn zeer verhit geworden in hun wellust jegens elkaar, mannen met mannen,+ ontucht+* plegend en in zichzelf de volledige vergelding ontvangend+ die hun voor hun dwaling+ toekwam.
28 En evenals zij het verwerpelijk hebben geacht aan een nauwkeurige kennis+ van God vast te houden, heeft God hen aan een verwerpelijke geestestoestand+ overgegeven om de dingen te doen die niet betamen,+ 29 vervuld als zij waren van alle onrechtvaardigheid,+ goddeloosheid,+ hebzucht,+ slechtheid,+ vol afgunst,+ moord,+ twist,+ bedrog,+ kwaadaardigheid,+ terwijl zij heimelijke fluisteraars zijn,+ 30 achterklappers,+ haters van God, onbeschaamd,+ hoogmoedig,+ aanmatigend,+ uitvinders van schadelijke dingen,+ ongehoorzaam aan ouders,+ 31 zonder verstand,+ ontrouw aan overeenkomsten,*+ zonder natuurlijke genegenheid,+ onbarmhartig.+ 32 Ofschoon dezen zeer goed op de hoogte zijn van de rechtvaardige verordening van God,+ dat zij die zulke dingen beoefenen, de dood verdienen,+ blijven zij ze niet alleen doen, maar stemmen zij ook nog in+ met hen die ze beoefenen.
2 Daarom zijt gij, o mens,+ wie gij ook zijt, niet te verontschuldigen wanneer gij oordeelt;+ want waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij uzelf, aangezien gij die oordeelt,+ dezelfde dingen beoefent.+ 2 Nu weten wij dat het oordeel van God, in overeenstemming met waarheid,+ tegen hen is die zulke dingen beoefenen.
3 Zijt gij echter dit idee toegedaan, o mens,+ dat gij die een oordeel velt over hen die zulke dingen beoefenen en ze nochtans zelf doet, aan het oordeel van God zult ontkomen?+ 4 Of veracht gij de rijkdom van zijn goedheid+ en verdraagzaamheid+ en lankmoedigheid,+ omdat gij niet weet dat de goedgunstige [hoedanigheid] van God u tot berouw* tracht te brengen?+ 5 Maar overeenkomstig uw hardheid+ en onberouwvol hart+ stapelt gij voor uzelf gramschap+ op tegen de dag van gramschap+ en van de openbaring+ van Gods rechtvaardige oordeel.+ 6 En hij zal een ieder vergelden naar zijn werken:+ 7 eeuwig leven aan hen die door volharding in werk dat goed is, heerlijkheid en eer en onverderfelijkheid+ zoeken; 8 hun echter die twistziek+ zijn en die ongehoorzaam aan de waarheid+ maar gehoorzaam aan onrechtvaardigheid zijn, wacht gramschap en toorn,+ 9 verdrukking en benauwdheid, over de ziel van ieder mens die het schadelijke doet, eerst van de jood+ en ook van de Griek;+ 10 maar heerlijkheid en eer en vrede voor een ieder die het goede+ doet, eerst voor de jood+ en ook voor de Griek.+ 11 Want er is bij God geen partijdigheid.+
12 Zo zullen bijvoorbeeld allen die zonder wet hebben gezondigd, ook zonder wet vergaan;+ maar allen die onder de wet hebben gezondigd,+ zullen door de wet worden geoordeeld.+ 13 Want niet de hoorders der wet zijn rechtvaardig in Gods ogen, maar de daders+ der wet zullen rechtvaardig verklaard worden.+ 14 Want telkens wanneer mensen der natiën,+ die geen wet hebben,+ van nature de dingen der wet doen,+ zijn deze mensen, al hebben zij geen wet, zichzelf tot wet. 15 Zij zijn juist degenen die tonen dat de inhoud van de wet in hun hart staat geschreven,+ terwijl hun geweten+ met hen getuigenis aflegt en hun eigen gedachten onderling hen beschuldigen+ of zelfs verontschuldigen. 16 Dit zal zijn op de dag dat God door bemiddeling van Christus Jezus de verborgen+ dingen der mensen+ oordeelt,+ overeenkomstig het goede nieuws dat ik bekendmaak.+
17 Indien gij nu in naam een jood zijt+ en steunt op de wet+ en u beroemt op God,+ 18 en gij zijn wil kent+ en dingen goedkeurt die uitmuntend zijn* omdat gij mondeling uit de Wet zijt onderricht,+ 19 en gij ervan overtuigd zijt dat gij een gids van de blinden zijt,+ een licht voor hen die in duisternis zijn,+ 20 iemand die de onredelijken+ corrigeert, een leraar van kleine kinderen,+ en gij in de Wet het raamwerk*+ der kennis en der waarheid+ bezit — 21 gij echter die een ander onderwijst, onderwijst gij uzelf niet?+ Gij die predikt: „Steel niet”,+ steelt gij?+ 22 Gij die zegt: „Pleeg geen overspel”,*+ pleegt gij overspel? Gij die een afschuw van de afgoden te kennen geeft, berooft+ gij tempels? 23 Gij die u beroemt op de wet, onteert gij God door uw overtreden van de Wet?+ 24 Want „de naam van God wordt wegens ulieden onder de natiën gelasterd”,+ zoals er staat geschreven.
25 De besnijdenis+ heeft in feite alleen nut indien gij de wet onderhoudt;+ maar indien gij een overtreder van de wet zijt, is uw besnijdenis+ onbesnedenheid+ geworden. 26 Indien daarom een onbesnedene+ de rechtvaardige vereisten+ van de Wet in acht neemt, zal zijn onbesnedenheid dan niet als besnijdenis worden gerekend?+ 27 En de van nature onbesnedene zal, door de Wet te volbrengen, u oordelen,+ die mét haar geschreven reglement en besnijdenis een overtreder van de wet zijt. 28 Want niet hij is een jood die het uiterlijk is,+ noch is besnijdenis dat wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt.+ 29 Maar hij is een jood die het innerlijk is,+ en [zijn] besnijdenis is die van het hart,+ door geest, en niet door een geschreven reglement.+ De lof+ van zo iemand komt niet van mensen, maar van God.+
3 Wat is dan de superioriteit van de jood,+ of wat is het nut van de besnijdenis?+ 2 Heel veel in elk opzicht. In de eerste plaats, dat hun de heilige uitspraken* Gods werden toevertrouwd.+ 3 Wat dan [is het geval]? Indien sommigen geen geloof tot uitdrukking hebben gebracht,+ zal hun ongeloof de getrouwheid+ van God dan soms tenietdoen?+ 4 Dat geschiede nooit! Maar God worde waarachtig bevonden,+ ook al wordt ieder mens een leugenaar bevonden,+ zoals er staat geschreven: „Opdat gij rechtvaardig zoudt blijken in uw woorden en overwint wanneer gij wordt geoordeeld.”+ 5 Indien echter onze onrechtvaardigheid Gods rechtvaardigheid+ op de voorgrond doet treden, wat zullen wij dan zeggen? Is God soms onrechtvaardig+ wanneer hij zijn gramschap tot uitdrukking brengt? (Ik spreek nu als een mens.+) 6 Dat geschiede nooit! Hoe zal God anders de wereld oordelen?+
7 Indien nochtans ten gevolge van mijn leugen de waarheid van God+ nog duidelijker is uitgekomen tot zijn heerlijkheid, waarom word ik dan nog als zondaar geoordeeld?+ 8 En [waarom zouden wij dan maar] niet [zeggen], zoals ons ten onrechte ten laste wordt gelegd+ en zoals sommigen beweren dat wij zeggen: „Laten wij het slechte doen, opdat het goede moge komen”?+ Het oordeel+ tegen die [mensen] is in overeenstemming met de gerechtigheid.+
9 Wat dan? Zijn wij in een betere positie?+ Helemaal niet! Want in het bovenstaande hebben wij de beschuldiging geuit, dat zowel joden als Grieken allen onder de zonde* zijn,+ 10 zoals er staat geschreven: „Er is geen rechtvaardige, zelfs niet één;+ 11 er is niemand die enig inzicht heeft, er is niemand die God zoekt.+ 12 Allen zijn afgeweken, allen te zamen zijn zij waardeloos geworden; er is niemand die het goede doet, er is er nog niet één.”+ 13 „Hun keel is een geopend graf, met hun tong hebben zij bedrog gepleegd.”+ „Addergif is achter hun lippen.”+ 14 „En hun mond is vol van vervloeking en bittere uitlatingen.”+ 15 „Hun voeten zijn snel om bloed te vergieten.”+ 16 „Verderf en ellende zijn op hun wegen,+ 17 en de weg des vredes hebben zij niet gekend.”+ 18 „Geen vrees voor God staat hun voor ogen.”*+
19 Nu weten wij dat de Wet*+ al wat ze zegt, richt tot hen die onder de Wet zijn, zodat elke mond wordt gestopt+ en de gehele wereld voor bestraffing+ door God in aanmerking komt.+ 20 Daarom zal door de werken der wet geen vlees rechtvaardig verklaard+ worden voor hem, want door de wet+ is de nauwkeurige kennis van zonde.+
21 Maar nu is, buiten de wet om, Gods rechtvaardigheid+ openbaar gemaakt, waarvan door de Wet+ en de Profeten+ getuigenis wordt afgelegd,+ 22 ja, Gods rechtvaardigheid door middel van het geloof in Jezus* Christus,+ voor allen die geloof hebben.+ Want er is geen onderscheid.+ 23 Want allen hebben gezondigd+ en bereiken niet de heerlijkheid Gods,+ 24 en het is als een vrije gave+ dat zij door zijn onverdiende goedheid+ rechtvaardig verklaard worden op grond van de verlossing door de losprijs+ [die] door Christus Jezus [is betaald].* 25 God heeft hem als zoenoffer*+ gesteld door middel van geloof in zijn bloed.+ Dit heeft hij gedaan om zijn eigen rechtvaardigheid tentoon te spreiden, want hij vergaf de zonden+ die in het verleden — terwijl God verdraagzaamheid oefende+ — waren geschied, 26 ten einde in dit tegenwoordige tijdperk zijn eigen rechtvaardigheid+ tentoon te spreiden, opdat hij rechtvaardig zou zijn, ook wanneer hij de mens die geloof in Jezus heeft, rechtvaardig verklaart.+
27 Waar blijft het roemen+ dan? Het is uitgesloten. Krachtens welke wet?+ Die van de werken?+ Volstrekt niet, maar krachtens de wet van het geloof.+ 28 Want wij zijn van oordeel dat een mens door geloof rechtvaardig verklaard wordt,* afgescheiden van de werken der wet.+ 29 Of is hij alleen de God van de joden?+ Is hij het ook niet van mensen der natiën?+ Ja, ook van mensen der natiën,+ 30 indien God werkelijk één is,+ die besnedenen+ rechtvaardig zal verklaren ten gevolge van geloof en onbesnedenen+ rechtvaardig zal verklaren door middel van hun geloof. 31 Doen wij dan door middel van ons geloof de wet teniet?+ Dat geschiede nooit! Integendeel, wij bevestigen de wet.+
4 Aangezien dit zo is, wat zullen wij dan zeggen van A̱braham, onze voorvader+ naar het vlees?* 2 Indien A̱braham bijvoorbeeld ten gevolge van werken rechtvaardig verklaard zou zijn,+ zou hij grond hebben om te roemen, maar niet bij God. 3 Want wat zegt de schriftplaats? „A̱braham stelde geloof in Jehovah* en het werd hem als rechtvaardigheid toegerekend.”+ 4 Degene nu die werkt,+ wordt het loon niet toegerekend* als een onverdiende goedheid,+ maar als iets wat [men hem] verschuldigd is.+ 5 Degene daarentegen die niet werkt, maar geloof stelt+ in hem die de goddeloze rechtvaardig verklaart, wordt zijn geloof als rechtvaardigheid toegerekend.+ 6 Evenals ook Da̱vid spreekt over het geluk van de mens* aan wie God rechtvaardigheid toerekent afgescheiden van de werken: 7 „Gelukkig zijn zij wier wetteloze daden zijn vergeven+ en wier zonden zijn bedekt;+ 8 gelukkig is de man wiens zonde Jehovah* geenszins toerekent.”+
9 Valt dit geluk dan besnedenen of ook onbesnedenen ten deel?+ Want wij zeggen: „A̱braham werd zijn geloof als rechtvaardigheid toegerekend.”+ 10 Onder welke omstandigheden werd het [hem] dan toegerekend? Toen hij besneden of onbesneden was?+ Niet toen hij besneden, maar toen hij onbesneden was. 11 En hij ontving een teken,+ namelijk de besnijdenis, als een zegel* van de rechtvaardigheid door het geloof dat hij in zijn onbesneden staat bezat, opdat hij de vader+ zou kunnen zijn van allen die geloof hebben+ terwijl zij onbesneden zijn, opdat hun rechtvaardigheid zou worden toegerekend; 12 en een vader van besneden nageslacht, niet alleen van hen die aan de besnijdenis vasthouden, maar ook van hen die ordelijk wandelen in de voetstappen van het geloof dat onze vader+ A̱braham in zijn onbesneden staat bezat.
13 Want niet door middel van de wet had A̱braham of zijn zaad de belofte+ dat hij erfgenaam van een wereld zou zijn, maar door middel van de rechtvaardigheid door geloof.+ 14 Want indien zij die aan de wet vasthouden, erfgenamen zijn, is het geloof nutteloos gemaakt en de belofte tenietgedaan.+ 15 In werkelijkheid brengt de Wet gramschap teweeg,+ maar waar geen wet is, is ook geen overtreding.+
16 Daarom geschiedde het ten gevolge van geloof, opdat het overeenkomstig onverdiende goedheid+ zou zijn, zodat de belofte+ zeker zou zijn voor zijn gehele zaad,+ niet alleen voor hen die aan de Wet vasthouden, maar ook voor hen die aan het geloof van A̱braham vasthouden. (Hij is de vader+ van ons allen, 17 zoals er staat geschreven: „Ik heb u tot een vader van vele natiën aangesteld.”+) Dit was voor het aangezicht van Degene in wie hij geloof had, ja, van God, die de doden levend maakt+ en de dingen die niet zijn, roept* alsof ze waren.+ 18 Ofschoon er geen hoop meer scheen te zijn, had hij toch op grond van hoop geloof,+ opdat hij de vader van vele natiën zou worden,+ overeenkomstig hetgeen er was gezegd: „Zo zal uw zaad zijn.”+ 19 En hoewel hij niet verzwakte in geloof, beschouwde hij zijn eigen lichaam, dat nu reeds de dood nabij was,+ daar hij ongeveer honderd jaar oud was,+ en eveneens Sa̱ra’s dode schoot.+ 20 Doch vanwege Gods belofte+ wankelde hij niet in ongeloof,+ maar werd krachtig door zijn geloof,+ terwijl hij God heerlijkheid gaf 21 en er ten volle van overtuigd was dat hij hetgeen hij had beloofd, ook in staat was te doen.+ 22 Daarom ’werd het hem als rechtvaardigheid toegerekend’.+
23 Dat ’het hem werd toegerekend’+ werd echter niet alleen ter wille van hem geschreven,+ 24 maar ook ter wille van ons, aan wie het stellig toegerekend zal worden, omdat wij geloven in hem die Jezus, onze Heer, uit de doden heeft opgewekt.+ 25 Hij werd overgeleverd ter wille van onze overtredingen+ en opgewekt ter wille van onze rechtvaardigverklaring.+
5 Laten wij daarom, nu wij ten gevolge van geloof rechtvaardig verklaard zijn,+ vrede+ genieten met God door bemiddeling van onze Heer Jezus Christus, 2 door bemiddeling van wie wij ook door geloof* onze toegang+ hebben verkregen tot deze onverdiende goedheid waarin wij thans staan; en laten wij juichen op grond van hoop+ op de heerlijkheid Gods. 3 En dat niet alleen, maar laten wij ook juichen terwijl wij in verdrukkingen zijn,+ daar wij weten dat verdrukking volharding+ voortbrengt, 4 volharding vervolgens een goedgekeurde toestand,+ de goedgekeurde toestand vervolgens hoop,+ 5 en de hoop leidt niet tot teleurstelling,*+ want de liefde van God+ is in ons hart uitgestort+ door middel van de heilige geest,+ die ons werd gegeven.
6 Want, inderdaad, terwijl wij nog zwak waren,+ is Christus op de bestemde tijd voor goddelozen* gestorven.+ 7 Want ternauwernood zal iemand voor een rechtvaardige sterven;+ ja, voor de goede+ heeft iemand misschien nog wel de moed te sterven.+ 8 Maar God beveelt zijn eigen liefde+ jegens ons hierin aan, dat Christus voor ons is gestorven terwijl wij nog zondaars waren.+ 9 Veelmeer zullen wij daarom, aangezien wij nu door zijn bloed rechtvaardig verklaard zijn,+ door bemiddeling van hem van gramschap worden gered.+ 10 Want indien wij, toen wij vijanden waren,+ met God werden verzoend door middel van de dood van zijn Zoon,+ zullen wij veelmeer, nu wij verzoend zijn, gered worden door zijn leven.+ 11 En dat niet alleen, maar wij juichen ook in God door bemiddeling van onze Heer Jezus Christus,* door bemiddeling van wie wij nu de verzoening+ hebben ontvangen.
12 Daarom, zoals door één mens+ de zonde de wereld is binnengekomen en door de zonde de dood,+ en aldus de dood zich tot alle mensen heeft uitgebreid omdat zij allen gezondigd hadden+ —. 13 Want tot aan de Wet was er zonde in de wereld, maar zonde wordt niemand toegerekend wanneer er geen wet is.+ 14 Niettemin heeft de dood als koning geregeerd van A̱dam tot Mo̱zes,+ zelfs over hen die niet hadden gezondigd naar de gelijkheid van de overtreding [begaan] door A̱dam,+ die overeenkomst vertoont met hem* die zou komen.+
15 Met de gave is het echter niet zo gesteld als het geval was met de overtreding. Want indien door de overtreding van één mens velen zijn gestorven, zo zijn de onverdiende goedheid van God en zijn vrije gave met de onverdiende goedheid door de ene mens+ Jezus Christus, veel overvloediger geweest voor velen.+ 16 Ook is het met de vrije gave+ niet zo gesteld als het geval was met de wijze waarop de dingen uitwerkten door bemiddeling van de ene [mens] die had gezondigd.+ Want het oordeel+ leidde van één overtreding tot veroordeling,+ maar de gave leidde van vele overtredingen tot een rechtvaardigverklaring.*+ 17 Want indien door de overtreding van de ene [mens]+ de dood als koning heeft geregeerd+ door bemiddeling van die ene, zullen veelmeer zij die de overvloed van de onverdiende goedheid+ en van de vrije gave*+ van rechtvaardigheid ontvangen, in het leven als koningen regeren+ door bemiddeling van de ene [persoon], Jezus Christus.+
18 Daarom dan, gelijk het door middel van één overtreding voor alle soorten van mensen op veroordeling is uitgelopen,+ evenzo loopt het er ook door middel van één daad van rechtvaardiging*+ voor alle soorten van mensen+ op uit dat zij rechtvaardig verklaard worden ten leven.+ 19 Want zoals door de ongehoorzaamheid van de ene mens velen+ tot zondaars werden gesteld, zo zullen ook door de gehoorzaamheid+ van de ene [persoon] velen+ tot rechtvaardigen worden gesteld.+ 20 De Wet+ nu is erbij gekomen* opdat het overtreden overvloedig zou zijn.+ Maar waar de zonde+ overvloedig was, was de onverdiende goedheid+ nog overvloediger. 21 Waartoe? Opdat, zoals de zonde als koning heeft geregeerd met de dood,+ zo ook de onverdiende goedheid+ als koning zou regeren door middel van rechtvaardigheid met eeuwig leven+ in het vooruitzicht door bemiddeling van Jezus Christus, onze Heer.
6 Wat zullen wij dan zeggen? Zullen wij voortgaan in zonde, opdat de onverdiende goedheid overvloedig moge zijn?+ 2 Moge dat nooit geschieden! Hoe zullen wij, daar wij met betrekking tot de zonde zijn gestorven,+ daarin nog langer blijven leven?+ 3 Of weet GIJ niet dat wij allen die in Christus Jezus* werden gedoopt,+ in zijn dood werden gedoopt?+ 4 Daarom werden wij met hem begraven+ door middel van onze doop in zijn dood, opdat ook wij, evenals Christus door middel van de heerlijkheid van de Vader uit de doden werd opgewekt,+ evenzo in een nieuwheid des levens zouden wandelen.+ 5 Want indien wij één met hem zijn geworden* in de gelijkheid van zijn dood,+ zullen wij stellig ook [één met hem] zijn [in de gelijkheid] van zijn opstanding;+ 6 want wij weten dat onze oude persoonlijkheid* met [hem] aan de paal werd gehangen,+ opdat ons zondig lichaam* inactief gemaakt zou worden,+ zodat wij niet langer slaven van de zonde zouden blijven.+ 7 Want wie gestorven is, is van [zijn] zonde vrijgesproken.*+
8 Indien wij bovendien met Christus zijn gestorven, geloven wij dat wij ook met hem zullen leven.+ 9 Want wij weten dat Christus, nu hij uit de doden is opgewekt,+ niet meer sterft;+ de dood is geen meester meer over hem. 10 Want [de dood] die hij is gestorven, is hij met betrekking tot de zonde eens voor altijd gestorven;+ maar [het leven] dat hij leeft, leeft hij met betrekking tot God.+ 11 Zo ook gijlieden: beschouwt UZELF werkelijk als dood+ met betrekking tot de zonde, maar als levend+ met betrekking tot God door Christus Jezus.
12 Laat daarom de zonde niet langer als koning in UW sterfelijke lichaam regeren,+ zodat GIJ de begeerten daarvan zoudt gehoorzamen.+ 13 Biedt ook UW leden niet langer als wapenen van onrechtvaardigheid+ aan de zonde aan,+ maar biedt UZELF aan God aan als mensen die uit de doden levend+ zijn geworden, en [biedt] UW leden aan God [aan] als wapenen+ van rechtvaardigheid. 14 Want de zonde mag* geen meester over U zijn, omdat GIJ niet onder de wet staat,+ maar onder de onverdiende goedheid.+
15 Wat volgt daaruit? Zullen wij een zonde begaan omdat wij niet onder de wet,+ maar onder de onverdiende goedheid+ staan? Moge dat nooit geschieden! 16 Weet GIJ niet dat wanneer GIJ U als slaven aan iemand blijft aanbieden om hem te gehoorzamen, GIJ slaven van hem zijt omdat GIJ hem gehoorzaamt,+ hetzij van de zonde+ met de dood in het vooruitzicht+ of van de gehoorzaamheid+ met rechtvaardigheid+ in het vooruitzicht? 17 Maar God zij gedankt dat GIJ slaven van de zonde waart, doch van harte gehoorzaam zijt geworden aan die vorm van leer waaraan GIJ werdt overgeleverd.+ 18 Ja, daar GIJ vrijgemaakt+ werdt van de zonde, zijt GIJ slaven+ van de rechtvaardigheid+ geworden. 19 Ik spreek in menselijke bewoordingen om de zwakheid van UW vlees;+ want evenals GIJ UW leden+ als slaven hebt aangeboden aan onreinheid+ en wetteloosheid met wetteloosheid in het vooruitzicht,* zo moet GIJ UW leden nu als slaven aan de rechtvaardigheid aanbieden met heiligheid in het vooruitzicht.+ 20 Want toen GIJ slaven waart van de zonde,+ stondt GIJ vrij ten opzichte van de rechtvaardigheid.
21 Wat voor vrucht+ hadt GIJ toen wel? Dingen*+ waarover GIJ U nu schaamt. Want het einde* van die dingen is de dood.+ 22 Nu hebt GIJ echter, omdat GIJ vrijgemaakt werdt van de zonde, maar slaven van God zijt geworden,+ heiligheid tot vrucht,+ en als eindresultaat eeuwig leven.+ 23 Want het loon* dat de zonde betaalt, is de dood,+ maar de gave*+ die God schenkt, is eeuwig leven+ door Christus Jezus, onze Heer.+
7 Kan het zijn dat GIJ niet weet, broeders (want ik spreek tot hen die de wet kennen), dat de Wet meester is over een mens zolang hij leeft?+ 2 Een getrouwde vrouw* bijvoorbeeld is door de wet aan haar man gebonden zolang hij leeft; maar indien haar man sterft, is zij ontslagen van de wet van haar man.+ 3 Derhalve zou zij dus een overspeelster* worden genoemd indien zij bij het leven van haar man aan een andere man zou gaan toebehoren.+ Indien haar man echter sterft, is zij vrij van zijn wet, zodat zij geen overspeelster is als zij aan een andere man gaat toebehoren.+
4 Zo werdt ook GIJ, mijn broeders, door middel van het lichaam van de Christus dood gemaakt ten aanzien van de Wet,+ opdat GIJ aan een ander zoudt gaan toebehoren,+ aan degene die uit de doden werd opgewekt,+ opdat wij vrucht+ zouden dragen voor God. 5 Want toen wij in overeenstemming waren met het vlees,+ waren de zondige hartstochten die door de Wet werden opgewekt, in onze leden aan het werk, opdat wij vrucht zouden voortbrengen voor de dood.+ 6 Maar nu zijn wij ontslagen van de Wet,+ omdat wij zijn gestorven+ ten aanzien van datgene waardoor wij werden vastgehouden, opdat wij in een nieuwe betekenis slaven+ zouden zijn* door de geest,+ en niet in de oude betekenis door het geschreven reglement.+
7 Wat zullen wij dan zeggen? Is de Wet zonde?+ Moge dat nooit waar worden! Werkelijk, ik zou de zonde niet hebben leren kennen+ dan door de Wet; en ik zou bijvoorbeeld van de begeerte+ niet hebben geweten indien de Wet niet had gezegd: „Gij moogt* niet begeren.”+ 8 Doch de zonde, een aanleiding ontvangend door middel van het gebod,+ bewerkte allerlei begeerte in mij, want zonder de wet was de zonde dood.+ 9 Inderdaad, eens was ik levend zonder de wet;+ toen het gebod echter gekomen was,+ kwam de zonde weer tot leven, maar ik stierf.+ 10 En het gebod dat ten leven was,+ bleek voor mij ten dode te zijn.+ 11 Want de zonde, een aanleiding ontvangend door middel van het gebod, verleidde+ mij en doodde mij door middel daarvan. 12 Daarom is de Wet op zich heilig,+ en het gebod is heilig en rechtvaardig+ en goed.+
13 Is dan wat goed is, voor mij de dood geworden? Dat geschiede nooit! Maar de zónde werd het, opdat ze aan het licht zou treden als zonde die door middel van dat wat goed is, de dood voor mij bewerkte,+ opdat de zonde nog veel zondiger zou worden door middel van het gebod.+ 14 Want wij weten dat de Wet geestelijk is;+ maar ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde.+ 15 Want wat ik uitwerk, weet ik niet. Want wat ik wens,* beoefen ik niet, maar wat ik haat, dat doe ik. 16 Indien ik echter doe wat ik niet wens,+ stem ik toe dat de Wet voortreffelijk is.+ 17 Maar nu bewerk ik het niet meer, doch de zonde die in mij woont.+ 18 Want ik weet dat er in mij, dat wil zeggen in mijn vlees, niets goeds woont;+ want het vermogen om te wensen+ is wel bij mij aanwezig, doch niet het vermogen om dat wat voortreffelijk is uit te werken.+ 19 Want het goede dat ik wens, doe ik niet,+ maar het slechte dat ik niet wens, dat beoefen ik. 20 Indien ik nu doe wat ik niet wens, bewerk ík het niet meer, maar de zonde die in mij woont.+
21 Ik bemerk in mijn geval dan deze wet: dat wanneer ik het juiste wens te doen,+ het slechte bij mij aanwezig is.+ 22 Naar de innerlijke mens+ schep ik werkelijk behagen+ in de wet van God, 23 maar in mijn leden+ zie ik een andere wet, die strijd voert+ tegen de wet van mijn verstand+ en mij in gevangenschap voert aan de wet der zonde,+ die in mijn leden is. 24 Ellendig* mens die ik ben! Wie zal mij verlossen van het lichaam dat deze dood ondergaat?+ 25 God zij gedankt door bemiddeling van Jezus Christus, onze Heer!+ Zo ben ikzelf dan met [mijn] verstand een slaaf van Gods wet,+ maar met [mijn] vlees van de wet der zonde.+
8 Daarom is er voor hen die in eendracht met Christus Jezus zijn, geen veroordeling.+ 2 Want de wet+ van de geest+ die leven geeft+ in eendracht met Christus Jezus, heeft u vrijgemaakt+ van de wet van de zonde en de dood.+ 3 Want aangezien er een onvermogen van de zijde der Wet was,+ zwak+ als ze was vanwege het vlees, heeft God, door zijn eigen Zoon te zenden+ in de gelijkenis van het zondige vlees+ en betreffende zonde,+ de zonde in het vlees veroordeeld, 4 opdat het rechtvaardige vereiste van de Wet vervuld zou worden+ in ons, die niet in overeenstemming met het vlees wandelen, maar in overeenstemming met de geest.+ 5 Want zij die in overeenstemming met het vlees zijn, zetten hun zinnen op de dingen van het vlees,+ maar zij die in overeenstemming met de geest zijn, op de dingen van de geest.+ 6 Want het bedenken van het vlees betekent de dood,+ maar het bedenken van de geest+ betekent leven en vrede; 7 want het bedenken van het vlees betekent vijandschap+ met God, omdat het niet onderworpen is+ aan de wet van God, wat het trouwens ook niet kan zijn. 8 Daarom kunnen zij die in overeenstemming met het vlees zijn,+ God niet behagen.
9 GIJ echter zijt niet in overeenstemming met het vlees, maar met de geest,+ indien althans Gods geest werkelijk in U woont.+ Maar als iemand Christus’ geest+ niet heeft, dan behoort hij hem niet toe. 10 Is Christus daarentegen in eendracht met U,+ dan is het lichaam weliswaar dood vanwege de zonde, maar de geest is leven+ vanwege de rechtvaardigheid. 11 Indien nu de geest van hem die Jezus uit de doden heeft opgewekt, in U woont, zal hij die Christus Jezus uit de doden heeft opgewekt,+ ook UW sterfelijke lichamen levend maken+ door middel van zijn geest, die in U woont.
12 Derhalve, broeders, zijn wij niet aan het vlees verplicht om in overeenstemming met het vlees te leven;+ 13 want indien GIJ in overeenstemming met het vlees leeft, zult GIJ zeker sterven;+ maar indien GIJ door de geest de praktijken van het lichaam ter dood brengt,+ zult GIJ leven. 14 Want allen die door Gods geest worden geleid, zijn Gods zonen.+ 15 Want GIJ hebt geen geest van slavernij ontvangen, die wederom vrees+ veroorzaakt, maar GIJ hebt een geest+ van aanneming+ als zonen* ontvangen, door welke geest wij uitroepen: „Abba,*+ Vader!” 16 De geest+ zelf legt getuigenis af+ met onze geest+ dat wij Gods kinderen zijn.+ 17 Indien wij dan kinderen zijn, zijn wij ook erfgenamen, ja, erfgenamen van God, maar mede-erfgenamen+ met Christus, mits wij te zamen lijden,+ opdat wij ook te zamen worden verheerlijkt.+
18 Daarom ben ik van oordeel dat het lijden+ van de tegenwoordige tijd niets te betekenen heeft in vergelijking met de heerlijkheid+ die in ons geopenbaard zal worden. 19 Want de vurige verwachting+ van de schepping+ wacht op het openbaar worden van de zonen Gods.+ 20 Want de schepping werd aan ijdelheid onderworpen,+ niet uit eigen wil, maar door hem die haar [daaraan] heeft onderworpen, op basis van hoop+ 21 dat* ook de schepping+ zelf vrijgemaakt+ zal worden van de slavernij des verderfs en de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods zal hebben. 22 Want wij weten dat de gehele schepping tot nu toe voortdurend te zamen zucht en te zamen pijn lijdt. 23 Dat niet alleen, maar ook wij, die de eerstelingen+ hebben, namelijk de geest, ja, ook wij zuchten+ in onszelf, terwijl wij vurig wachten op de aanneming als zonen,*+ het verlost worden van ons lichaam door losprijs. 24 Want in [deze] hoop werden wij gered;+ maar hoop die gezien wordt, is geen hoop, want als iemand iets ziet, hoopt hij er dan nog op? 25 Indien wij echter hopen+ op wat wij niet zien,+ blijven wij er met volharding+ op wachten.
26 Evenzo komt ook de geest+ onze zwakheid te hulp;+ want wij weten niet waarvoor te bidden naar het nodig is,+ maar de geest+ zelf pleit voor ons met onuitgesproken* verzuchtingen. 27 Toch weet hij die de harten doorzoekt,+ wat de bedoeling* van de geest+ is, want deze pleit in overeenstemming met God voor heiligen.+
28 Nu weten wij dat God* al zijn werken+ doet samenwerken ten goede voor hen die God liefhebben, hen die volgens zijn voornemen de geroepenen zijn;+ 29 want hen die hij het eerst heeft erkend,*+ heeft hij ook voorbestemd*+ om gevormd te worden+ naar het beeld+ van zijn Zoon, opdat hij de eerstgeborene+ onder vele broeders+ zou zijn. 30 Die hij heeft voorbestemd,+ zijn bovendien degenen die hij ook heeft geroepen;+ en die hij heeft geroepen, zijn degenen die hij ook rechtvaardig verklaard heeft.+ Ten slotte zijn degenen die hij rechtvaardig verklaard heeft, degenen die hij ook heeft verheerlijkt.+
31 Wat zullen wij dan op deze dingen zeggen? Indien God vóór ons is, wie zal dan tegen ons zijn?*+ 32 Hij die zelfs zijn eigen Zoon niet heeft gespaard,+ maar hem voor ons allen heeft overgeleverd,+ waarom zal hij ons dan ook niet met hem alle andere dingen goedgunstig geven?+ 33 Wie zal een beschuldiging inbrengen tegen Gods uitverkorenen?+ God is het die [hen] rechtvaardig verklaart.+ 34 Wie is het die zal veroordelen? Christus Jezus* is degene die gestorven is, ja, veeleer degene die uit de doden* werd opgewekt, die aan de rechterhand+ van God is, die ook voor ons pleit.+
35 Wie zal ons scheiden van de liefde van de Christus?*+ Verdrukking of benauwdheid of vervolging of honger of naaktheid of gevaar of zwaard?+ 36 Zoals er staat geschreven: „Om u worden wij de gehele dag ter dood gebracht, wij zijn gerekend als slachtschapen.”+ 37 Integendeel, in al deze dingen komen wij volledig als overwinnaars uit de strijd te voorschijn+ door bemiddeling van hem die ons heeft liefgehad. 38 Want ik ben ervan overtuigd dat noch dood noch leven,+ noch engelen+ noch regeringen,+ noch tegenwoordige noch toekomende dingen, noch krachten,+ 39 noch hoogte noch diepte, noch enige andere schepping ons zal kunnen scheiden van Gods liefde, die in Christus Jezus, onze Heer, is.+
9 Ik zeg de waarheid+ in Christus; ik lieg niet,+ want mijn geweten legt met mij getuigenis af in heilige geest, 2 dat ik grote droefheid en een onophoudelijk hartenleed heb.+ 3 Want ik zou wensen zelf vervloekt* en van de Christus gescheiden te zijn ten behoeve van mijn broeders,+ mijn verwanten naar het vlees,+ 4 die, als zodanig, Israëlieten+ zijn, aan wie de aanneming als zonen+ toebehoort en de heerlijkheid+ en de verbonden+ en de wetgeving+ en de heilige dienst*+ en de beloften;+ 5 tot wie de voorvaders+ behoren en uit wie de Christus [is gesproten] naar het vlees:+ God,+ die boven allen is,* [zij] gezegend in eeuwigheid. Amen.
6 Het is echter niet zo alsof het woord van God gefaald zou hebben.+ Want niet allen die uit I̱sraël [voortspruiten], zijn werkelijk „I̱sraël”.+ 7 Evenmin zijn zij allen kinderen omdat zij A̱brahams zaad zijn,+ maar: „Wat ’uw zaad’ genoemd zal worden, zal door bemiddeling van I̱saäk zijn.”+ 8 Dat wil zeggen: de kinderen in het vlees+ zijn niet werkelijk de kinderen van God,+ maar de kinderen der belofte+ worden als het zaad gerekend. 9 Want het woord der belofte luidde als volgt: „Omstreeks deze tijd zal ik komen en zal Sa̱ra een zoon hebben.”+ 10 Doch dat geval niet alleen, maar ook toen Rebe̱kka zwanger werd van een tweeling+ door de ene [man], onze voorvader I̱saäk; 11 want toen zij nog niet waren geboren, noch iets goeds of verachtelijks hadden beoefend,+ werd er, opdat het voornemen van God met betrekking tot de verkiezing niet afhankelijk zou blijven van werken, maar van Degene die roept,+ 12 tot haar gezegd: „De oudste zal de slaaf van de jongste zijn.”+ 13 Zoals er staat geschreven: „Ja̱kob heb ik liefgehad, maar E̱sau heb ik gehaat.”+
14 Wat zullen wij dan zeggen? Is er onrechtvaardigheid bij God?+ Moge dat nooit waar worden! 15 Want hij zegt tot Mo̱zes: „Ik zal barmhartigheid bewijzen aan wie ik barmhartigheid bewijs, en ik zal mededogen betonen jegens wie ik mededogen betoon.”+ 16 Zo hangt het dus niet af van degene die wenst, noch van degene die hardloopt, maar van God,+ die barmhartig is.+ 17 Want de Schrift zegt tot Farao: „Hiertoe juist heb ik u laten bestaan,* opdat ik in verband met u mijn kracht kan tonen, en opdat mijn naam over de gehele aarde wordt bekendgemaakt.”+ 18 Zo betoont hij dus barmhartigheid aan wie hij wenst,+ maar laat hij verstokt worden wie hij wenst.+
19 Gij zult daarom tot mij zeggen: „Waarom heeft hij dan nog iets aan te merken? Want wie heeft zijn uitdrukkelijke wil weerstaan?”+ 20 O mens,+ wie zijt gij dan toch, dat gij God wilt tegenspreken?+ Zal het geboetseerde soms tot zijn boetseerder zeggen: „Waarom hebt gij mij zo gemaakt?”+ 21 Wat? Heeft de pottenbakker+ geen macht over het leem, om uit dezelfde massa het ene vat voor een eervol en het andere voor een oneervol gebruik te maken?+ 22 Indien God nu, ofschoon hij zijn gramschap wil tonen en zijn kracht wil bekendmaken, met veel lankmoedigheid de vaten der gramschap heeft verdragen, die voor de vernietiging geschikt zijn gemaakt,+ 23 opdat hij de rijkdom+ van zijn heerlijkheid zou kunnen bekendmaken over de vaten+ van barmhartigheid, die hij tevoren heeft bereid tot heerlijkheid,+ 24 namelijk ons, die hij niet alleen uit de joden maar ook uit de natiën heeft geroepen,+ [wat zou dat dan]? 25 Het is zoals hij ook in Hose̱a zegt: „Ik zal hen die mijn volk niet waren,+ ’mijn volk’ noemen, en haar die niet geliefd was, ’geliefd’;+ 26 en op de plaats waar tot hen werd gezegd: ’GIJ zijt mijn volk niet’, daar zullen zij ’zonen van de levende God’ worden genoemd.”+
27 Bovendien roept Jesa̱ja omtrent I̱sraël uit: „Al was het getal van de zonen van I̱sraël als het zand der zee,+ het is het overblijfsel dat gered zal worden.+ 28 Want Jehovah* zal op aarde een afrekening houden, welke hij tot een einde zal brengen en zal verkorten.”*+ 29 Ook zoals Jesa̱ja eertijds had gezegd: „Indien Jehovah* der legerscharen+ ons geen zaad had gelaten, zouden wij net als So̱dom zijn geworden, en wij zouden aan Gomo̱rra gelijk zijn gemaakt.”+
30 Wat zullen wij dan zeggen? Dat mensen der natiën, hoewel zij de rechtvaardigheid niet nastreefden, de rechtvaardigheid toch hebben verkregen,+ de rechtvaardigheid die voortvloeit uit geloof;+ 31 maar I̱sraël, hoewel het een wet der rechtvaardigheid nastreefde, heeft de wet niet bereikt.+ 32 Om welke reden? Omdat het die niet nastreefde door geloof, maar als door werken.+ Zij zijn gestruikeld over de „steen der struikeling”,+ 33 zoals er staat geschreven: „Ziet! Ik leg in Si̱on een steen+ der struikeling en een rots des aanstoots,+ maar wie zijn geloof erop* grondt, zal niet worden teleurgesteld.”*+
10 Broeders, de welwillendheid van mijn hart en mijn smeking tot God voor hen zijn werkelijk met het oog op hun redding.+ 2 Want ik getuig* van hen dat zij ijver+ voor God hebben, maar niet overeenkomstig nauwkeurige kennis;+ 3 want omdat zij de rechtvaardigheid van God+ niet kenden, maar hun eigen rechtvaardigheid+ tot stand trachtten te brengen, hebben zij zich niet aan de rechtvaardigheid van God onderworpen.+ 4 Want Christus is het einde* van de Wet,+ zodat een ieder die geloof oefent, rechtvaardigheid verkrijgt.+
5 Want Mo̱zes schrijft dat de mens die de rechtvaardigheid van de Wet heeft gedaan, erdoor zal leven.+ 6 Maar de rechtvaardigheid die voortvloeit uit geloof, spreekt aldus: „Zeg niet in uw hart:+ ’Wie zal tot in de hemel opstijgen?’,+ namelijk om Christus+ te doen afdalen; 7 of: ’Wie zal in de afgrond neerdalen?’,+ namelijk om Christus uit de doden te doen opkomen.”+ 8 Maar wat zegt ze? „Het woord is dicht bij u, in uw eigen mond en in uw eigen hart”,+ dat wil zeggen het „woord”+ des geloofs, hetwelk wij prediken.*+ 9 Want indien gij dat ’woord in uw eigen mond’, dat Jezus Heer*+ is, in het openbaar bekendmaakt+ en in uw hart geloof oefent dat God hem uit de doden heeft opgewekt,+ zult gij gered worden.+ 10 Want met het hart+ oefent men geloof tot rechtvaardigheid, maar met de mond doet men een openbare bekendmaking+ tot redding.
11 Want de Schrift zegt: „Niemand die zijn geloof op hem grondt,+ zal worden teleurgesteld.”*+ 12 Want er is geen onderscheid tussen jood en Griek,+ want over allen is een en dezelfde Heer, die rijk+ is jegens allen die hem aanroepen. 13 Want „een ieder die de naam van Jehovah* aanroept, zal gered worden”.+ 14 Hoe zullen zij echter hem aanroepen in wie zij geen geloof hebben gesteld?+ Hoe zullen zij vervolgens geloof stellen in hem van wie zij niet hebben gehoord? Hoe zullen zij vervolgens horen zonder dat iemand predikt?+ 15 Hoe zullen zij vervolgens prediken indien zij niet zijn uitgezonden?+ Zoals er staat geschreven: „Hoe lieflijk zijn de voeten van hen die goed nieuws over goede dingen bekendmaken!”+
16 Toch hebben zij niet allen het goede nieuws gehoorzaamd.+ Want Jesa̱ja zegt: „Jehovah,* wie heeft geloof gesteld in hetgeen hij van ons heeft gehoord?”+ 17 Zo volgt dus het geloof op hetgeen wordt gehoord.+ En hetgeen wordt gehoord, is op zijn beurt door middel van het woord omtrent Christus.*+ 18 Niettemin vraag ik: Hebben zij het soms niet gehoord? Jazeker; in werkelijkheid ’is hun geluid over de gehele aarde uitgegaan,+ en hun uitspraken tot de uiteinden* der bewoonde aarde’.*+ 19 Niettemin vraag ik: Heeft I̱sraël het soms niet geweten?+ Eerst zegt Mo̱zes: „Ik zal ulieden tot jaloezie prikkelen door middel van dat wat geen natie is; ik zal U tot hevige toorn prikkelen door middel van een natie zonder begrip.”+ 20 Maar Jesa̱ja wordt zeer stoutmoedig en zegt: „Ik werd gevonden door hen die mij niet zochten;+ ik ben openbaar geworden aan hen die niet naar mij vroegen.”+ 21 Maar aangaande I̱sraël zegt hij: „De gehele dag heb ik mijn handen uitgebreid naar een volk dat ongehoorzaam+ is en tegenspreekt.”+
11 Ik vraag dan: God heeft zijn volk toch niet verworpen?+ Moge dat nooit geschieden! Want ook ik ben een Israëliet,+ van het zaad van A̱braham, uit de stam Be̱njamin.+ 2 God heeft zijn volk, dat hij eerst heeft erkend,* niet verworpen.+ Weet GIJ dan niet wat de Schrift zegt in verband met Eli̱a, wanneer hij I̱sraël bij God aanklaagt?+ 3 „Jehovah,* zij hebben uw profeten gedood, zij hebben uw altaren uitgegraven, en ik ben alleen overgebleven, en zij zoeken mijn ziel.”*+ 4 Maar wat zegt de godsspraak+ tot hem? „Ik heb zevenduizend man voor mij doen overblijven, [mannen] die de knie niet voor Ba̱äl hebben gebogen.”+ 5 Zo is er daarom ook in het tegenwoordige tijdperk een overblijfsel+ verschenen overeenkomstig een verkiezing+ ten gevolge van onverdiende goedheid. 6 Indien het nu door onverdiende goedheid+ is, is het niet langer ten gevolge van werken;+ anders blijkt de onverdiende goedheid geen onverdiende goedheid meer te zijn.+
7 Wat dan? Juist hetgeen I̱sraël ernstig zoekt, heeft het niet verkregen,+ maar de uitverkorenen*+ hebben het verkregen. Van de overigen waren de zinnen afgestompt,+ 8 zoals er staat geschreven: „God* heeft hun een geest van diepe slaap gegeven,+ ogen om niet te zien en oren om niet te horen, tot op de dag van vandaag.”+ 9 Ook zegt Da̱vid: „Laat hun tafel* hun tot een strik en tot een val en tot een struikelblok en tot een vergelding worden;+ 10 laat hun ogen verduisterd worden, zodat zij niet zien, en krom hun rug voor altijd.”+
11 Daarom vraag ik: Zijn zij zó gestruikeld, dat zij volledig ten val zijn gekomen?+ Dat geschiede nooit! Maar door hun misstap+ is er redding voor mensen der natiën,+ om hen tot jaloezie te prikkelen.+ 12 Indien nu hun misstap rijkdom voor de wereld betekent, en hun vermindering rijkdom voor mensen der natiën,+ hoeveel te meer zal het volledige aantal*+ van hen dit dan wel betekenen!
13 Nu spreek ik tot U die mensen der natiën zijt. Aangezien ik in werkelijkheid een apostel+ der natiën+ ben, verheerlijk+ ik mijn bediening,+ 14 of ik wellicht op enigerlei wijze [degenen die] mijn eigen vlees [zijn], tot jaloezie kan prikkelen en sommigen uit hen+ kan redden.+ 15 Want indien hun verwerping+ verzoening+ voor de wereld betekent, wat zal hun aanneming dan anders betekenen dan leven uit de doden? 16 Indien voorts [het deel dat wordt genomen als] eerstelingen+ heilig is, dan is ook de massa heilig; en indien de wortel heilig is,+ zijn de takken het ook.
17 Indien echter sommige van de takken werden weggebroken, maar gij, ofschoon een wilde olijfboom, daartussen werdt geënt+ en deel hebt gekregen aan de wortel der vetheid+ van de olijfboom,+ 18 juich dan niet in triomf over de takken. Indien gij echter wel in triomf over ze juicht,+ [bedenk dan, dat] niet gij de wortel+ draagt, maar de wortel u.+ 19 Gij zult dan zeggen: „Er werden takken weggebroken+ opdat ik zou worden geënt.”+ 20 Heel juist! Om [hun] ongeloof+ werden zij weggebroken, maar gij staat door geloof.+ Heb niet langer hoge ideeën,+ maar koester vrees.+ 21 Want indien God de natuurlijke takken niet heeft gespaard, zal hij ook u niet sparen.+ 22 Zie daarom Gods goedheid+ en gestrengheid.+ Gestrengheid jegens hen die zijn gevallen,+ maar Gods goedheid jegens u, mits gij in zijn goedheid blijft;+ anders zult ook gij worden weggekapt.+ 23 Wat hen betreft, indien zij niet in hun ongeloof blijven, zullen ook zij worden geënt;+ want God kan hen opnieuw enten. 24 Want indien gij uit de van nature wilde olijfboom werdt weggesneden en tegen de natuur in op de gekweekte olijfboom werdt geënt,+ hoeveel te meer zullen dan dezen, die natuurlijke [takken] zijn, op hun eigen olijfboom worden geënt!+
25 Want ik wil niet, broeders, dat GIJ onwetend zijt omtrent dit heilige geheim,+ opdat GIJ niet beleidvol zijt in UW eigen ogen: dat er over I̱sraël gedeeltelijk een afstomping der zinnen+ is gekomen totdat het volledige aantal*+ mensen der natiën is binnengekomen,+ 26 en op deze wijze zal heel I̱sraël+ gered worden. Zoals er staat geschreven: „De bevrijder zal uit Si̱on komen+ en de goddeloze praktijken van Ja̱kob afwenden.+ 27 En dit is het verbond van mijn zijde met hen,+ wanneer ik hun zonden wegneem.”+ 28 Met betrekking tot het goede nieuws zijn zij weliswaar vijanden ter wille van U,+ maar met betrekking tot [Gods] verkiezing* zijn zij geliefden ter wille van hun voorvaders.+ 29 Want de gaven en de roeping Gods zijn dingen waarvan hij geen spijt zal hebben.+ 30 Want evenals GIJ eens ongehoorzaam+ aan God zijt geweest, maar U nu vanwege hun ongehoorzaamheid+ barmhartigheid is betoond,+ 31 zo zijn ook dezen nu ongehoorzaam geweest, wat barmhartigheid voor U tot gevolg heeft gehad,+ opdat ook hun nu barmhartigheid betoond zou worden. 32 Want God heeft hen allen te zamen in ongehoorzaamheid opgesloten+ om aan hen allen barmhartigheid te betonen.+
33 O de diepte van Gods rijkdom+ en wijsheid+ en kennis!+ Hoe ondoorgrondelijk [zijn] zijn oordelen+ en hoe onnaspeurlijk zijn wegen! 34 Want „wie heeft de zin van Jehovah* leren kennen,+ of wie is zijn raadsman geworden”?+ 35 Of: „Wie heeft hem eerst [iets] gegeven, zodat het hem vergolden moet worden?”+ 36 Want uit hem en door hem en voor hem zijn alle dingen.+ Hem zij de heerlijkheid in eeuwigheid.+ Amen.
12 Dientengevolge verzoek ik U dringend, broeders, op grond van Gods mededogen, UW lichaam aan te bieden+ als een slachtoffer+ dat levend,+ heilig+ en God welgevallig+ is, een heilige dienst*+ met UW denkvermogen.+ 2 En wordt niet langer naar dit samenstel van dingen* gevormd,+ maar wordt veranderd door UW geest te hervormen,+ opdat GIJ U ervan kunt vergewissen+ wat de goede en welgevallige en volmaakte wil+ van God is.
3 Want krachtens de onverdiende goedheid die mij is gegeven, zeg ik tot een ieder onder U, niet meer van zichzelf te denken dan nodig is,+ maar met een gezond verstand te denken,+ een ieder naar de mate+ van geloof+ die God hem heeft toebedeeld. 4 Want evenals wij in één lichaam vele leden hebben,+ maar de leden niet alle dezelfde functie hebben, 5 zo zijn wij, hoewel velen, één lichaam+ in eendracht met Christus, maar leden die ieder afzonderlijk elkaar toebehoren.+ 6 Daar wij nu gaven hebben die verschillen+ overeenkomstig de onverdiende goedheid+ die ons is gegeven, hetzij profetie, [laten wij profeteren] overeenkomstig het geloof dat [ons] is toegemeten; 7 of een bediening, [laten wij ons toeleggen] op die bediening;+ of hij die onderwijst,+ [laat hij zich toeleggen] op zijn onderwijs;+ 8 of hij die vermaant, [laat hij zich toeleggen] op zijn vermanen;+ hij die uitdeelt, [doe het] met vrijgevigheid;+ hij die de leiding heeft,*+ [doe het] in alle ernst; hij die barmhartigheid betoont,+ [doe het] met blijmoedigheid.
9 [UW] liefde+ zij zonder huichelarij.+ Hebt een afschuw van wat goddeloos is,+ hangt het goede aan.+ 10 Hebt in broederlijke liefde+ tedere genegenheid voor elkaar. Neemt de leiding in het betonen van eer+ aan elkaar. 11 Doet UW werk niet traag.+ Zijt vurig van geest.*+ Dient Jehovah* als slaven.+ 12 Verheugt U in de hoop.+ Volhardt onder verdrukking.+ Houdt aan in het gebed.+ 13 Deelt met de heiligen naar gelang van hun behoeften.+ Bewandelt de weg der gastvrijheid.+ 14 Blijft zegenen die U vervolgen;+ zegent+ en vervloekt niet.+ 15 Verheugt U met mensen die zich verheugen;+ weent met mensen die wenen. 16 Weest jegens anderen net zo gezind als jegens UZELF;+ zint niet op hoge dingen,+ maar laat U door de nederige dingen meevoeren.+ Wordt niet beleidvol in UW eigen ogen.+
17 Vergeldt niemand kwaad met kwaad.+ Verschaft voortreffelijke dingen voor het oog van alle mensen. 18 Zijt indien mogelijk, voor zover het van U afhangt, vredelievend+ jegens alle mensen. 19 Wreekt UZELF niet,+ geliefden, maar geeft plaats aan de gramschap;+ want er staat geschreven: „Aan mij is de wraak; ik wil vergelden, zegt Jehovah.”*+ 20 Maar „indien uw vijand honger heeft, geef hem te eten; indien hij dorst heeft, geef hem iets te drinken;+ want door dit te doen, zult gij vurige kolen op zijn hoofd stapelen”.+ 21 Laat u niet overwinnen door het kwade, maar blijf het kwade overwinnen met het goede.+
13 Iedere ziel* zij onderworpen+ aan de superieure autoriteiten,+ want er is geen autoriteit+ dan door God;+ de bestaande autoriteiten zijn door God in hun relatieve+ posities geplaatst.*+ 2 Wie zich daarom tegen de autoriteit verzet,* heeft zich tegen de regeling van God gesteld; zij die zich ertegen hebben gesteld, zullen een oordeel over zich brengen.+ 3 Want zij die regeren, zijn niet voor de goede, maar voor de slechte daad een voorwerp van vrees.+ Wilt gij dan geen vrees hebben voor de autoriteit? Blijf het goede doen,+ en gij zult lof van haar hebben; 4 want ze is Gods dienares* voor u, tot uw welzijn.+ Maar indien gij het slechte doet,+ vrees dan; want niet voor niets draagt ze het zwaard; want ze is Gods dienares, een wreekster+ voor het tot uitdrukking brengen van gramschap jegens degene die het slechte beoefent.
5 Daarom bestaat er een dwingende reden voor* dat GIJ in onderworpenheid zijt, niet alleen vanwege die gramschap, maar ook vanwege [UW] geweten.+ 6 Want daarom betaalt GIJ ook belastingen; want zij zijn Gods openbare dienaren,*+ die juist dit doel voortdurend dienen.* 7 Geeft* aan allen wat hun toekomt: aan hem die [vraagt om] de belasting, de belasting;+ aan hem die [vraagt om] de schatting, de schatting; aan hem die [vraagt om] vrees, die vrees;+ aan hem die [vraagt om] eer, die eer.+
8 Zijt niemand iets schuldig+ dan elkaar lief te hebben;+ want hij die zijn medemens liefheeft,* heeft [de] wet vervuld.+ 9 Want het [wetsreglement]: „Gij moogt geen overspel plegen,*+ Gij moogt niet moorden,+ Gij moogt niet stelen,+ Gij moogt niet begeren”,+ en welk ander gebod er ook is, wordt samengevat in dit woord, namelijk: „Gij moet uw naaste liefhebben als uzelf.”+ 10 De liefde+ berokkent de naaste geen kwaad;+ daarom is de liefde de vervulling van de wet.+
11 [Doet] dit ook omdat GIJ de gelegen tijd* weet, dat het uur reeds is aangebroken waarop GIJ uit de slaap dient te ontwaken,+ want thans is onze redding dichterbij dan toen wij gelovigen werden.+ 12 De nacht is ver gevorderd; de dag+ is nabij gekomen. Laten wij daarom de werken die tot de duisternis behoren, afleggen+ en de wapenen+ van het licht aandoen. 13 Laten wij betamelijk wandelen,+ zoals overdag, niet in brasserijen en drinkgelagen,+ niet in ongeoorloofde gemeenschap en losbandig gedrag,*+ niet in twist+ en jaloezie. 14 Maar doet de Heer Jezus Christus aan*+ en maakt niet van tevoren plannen voor de begeerten van het vlees.+
14 Aanvaardt degene die zwakheden+ heeft in [zijn] geloof, maar niet om beslissingen te nemen betreffende innerlijke+ twijfelvragen. 2 De een bezit het geloof dat hij alles mag eten,+ maar degene die zwak is, eet plantaardig voedsel. 3 Laat degene die eet, niet neerzien op degene die niet eet,+ en laat degene die niet eet, geen oordeel vellen over degene die eet, want God heeft hem aanvaard. 4 Wie zijt gij, dat gij de huisknecht van een ander oordeelt?+ Hij staat of valt voor zijn eigen meester.+ Hij zal trouwens staande worden gehouden, want Jehovah* kan hem staande houden.+
5 De een oordeelt dat de ene dag belangrijker is dan de andere;+ een ander oordeelt dat de ene dag gelijk is aan alle andere;+ een ieder zij volledig overtuigd in zijn eigen geest. 6 Wie de dag onderhoudt, onderhoudt die voor Jehovah.* En wie eet, eet voor Jehovah,*+ want hij brengt dank aan God;+ en wie niet eet, eet niet voor Jehovah,*+ en toch brengt hij dank aan God.+ 7 Niemand van ons leeft in feite alleen met betrekking tot zichzelf,+ en niemand sterft alleen met betrekking tot zichzelf; 8 want indien wij leven, dan leven wij voor Jehovah,*+ en ook indien wij sterven, dan sterven wij voor Jehovah.*+ Derhalve behoren wij of wij nu leven of sterven, Jehovah* toe.+ 9 Want hiertoe is Christus gestorven en weer tot leven gekomen,+ opdat hij Heer over zowel de doden+ als de levenden zou zijn.+
10 Maar waarom oordeelt gij uw broeder?+ Of waarom ziet gij ook neer op uw broeder? Want wij zullen allen voor de rechterstoel+ van God staan; 11 want er staat geschreven: „’Zo waar ik leef,’ zegt Jehovah,*+ ’voor mij zal elke knie zich buigen en iedere tong zal God openlijk erkennen.’”+ 12 Zo zal dan een ieder van ons voor zichzelf rekenschap afleggen aan God.*+
13 Laten wij elkaar daarom niet langer oordelen,+ maar neemt liever deze beslissing,+ een broeder+ geen struikelblok+ in de weg te leggen noch iets waarover hij kan vallen. 14 Ik weet en ben ervan overtuigd in de Heer Jezus, dat niets op zichzelf verontreinigd is;+ alleen voor iemand die iets als verontreinigd beschouwt, voor hem is het verontreinigd.+ 15 Want indien uw broeder vanwege voedsel tot droefheid wordt gestemd, wandelt gij niet langer overeenkomstig liefde.+ Richt niet door uw voedsel degene te gronde voor wie Christus is gestorven.+ 16 Laat daarom over het goede dat gijlieden doet, niet ten nadele van U worden gesproken. 17 Want het koninkrijk Gods+ betekent* niet eten en drinken,+ maar [het betekent*] rechtvaardigheid+ en vrede+ en vreugde+ met heilige geest. 18 Want hij die in dit opzicht Christus als slaaf dient, is God welgevallig en draagt de goedkeuring van de mensen weg.+
19 Laten wij dus de dingen nastreven die de vrede bevorderen+ en de dingen die tot opbouw van elkaar dienen.+ 20 Houd ermee op het werk van God louter ter wille van voedsel af te breken.+ Alle dingen zijn weliswaar rein, maar het is schadelijk voor de mens die met een aanleiding tot struikelen eet.+ 21 Het is goed geen vlees te eten noch wijn te drinken noch iets te doen waarover uw broeder struikelt.+ 22 Heb het geloof dat gij bezit, overeenkomstig uzelf voor het aangezicht van God.+ Gelukkig is hij die zichzelf geen oordeel op de hals haalt door wat hij goedkeurt. 23 Indien hij echter twijfels heeft, is hij reeds veroordeeld indien hij eet,+ omdat [hij] niet uit geloof [eet]. Ja, alles wat niet uit geloof is, is zonde.+
15 Wij evenwel die sterk zijn, behoren de zwakheden te dragen van hen die niet sterk zijn+ en niet onszelf te behagen.+ 2 Laat een ieder van ons [zijn] naaste behagen in datgene wat [zijn] opbouw ten goede komt.+ 3 Want ook de Christus heeft zichzelf niet behaagd,+ maar zoals er staat geschreven: „De smaadheden van hen die u smaadden, zijn op mij gevallen.”+ 4 Want alle dingen die eertijds werden geschreven, werden tot ons onderricht+ geschreven,+ opdat wij door middel van onze volharding+ en door middel van de vertroosting+ uit de Schriften hoop* zouden hebben.+ 5 Moge nu de God die volharding en vertroosting schenkt, geven dat GIJ onder elkaar dezelfde geestesgesteldheid+ hebt die Christus Jezus bezat, 6 opdat GIJ eensgezind+ met één mond de God en Vader van onze Heer Jezus Christus moogt verheerlijken.
7 Aanvaardt elkaar daarom,+ zoals ook de Christus ons heeft aanvaard,+ tot heerlijkheid van God. 8 Want ik zeg dat Christus in werkelijkheid ten behoeve van Gods waarachtigheid+ een dienaar+ van de besnedenen+ is geworden, ten einde de beloften+ die Hij aan hun voorvaders had gedaan, waar te maken, 9 en opdat de natiën+ God vanwege zijn barmhartigheid+ zouden verheerlijken. Zoals er staat geschreven: „Daarom zal ik u openlijk erkennen onder de natiën* en voor uw naam zal ik melodieën spelen.”+ 10 En wederom zegt hij: „Weest vrolijk, GIJ natiën, met zijn volk.”+ 11 En wederom: „Looft Jehovah,* al GIJ natiën, en laten alle volken hem loven.”+ 12 En wederom zegt Jesa̱ja: „Er zal zijn de wortel van I̱saï,+ en er zal iemand opstaan om over de natiën te heersen;+ op hem zullen de natiën hun hoop vestigen.”+ 13 Moge de God die hoop geeft, U vervullen met alle vreugde en vrede doordat GIJ gelooft, opdat GIJ overvloedig moogt zijn in hoop met kracht van heilige geest.+
14 Nu ben ook ik voor mij er met betrekking tot U, mijn broeders, van overtuigd dat GIJ ook zelf vol goedheid zijt, daar GIJ vervuld zijt met alle kennis,+ en dat GIJ ook in staat zijt elkaar ernstig te vermanen.+ 15 Aangaande sommige punten schrijf ik U echter wat vrijmoediger, als het ware om ze U weer in herinnering te brengen,+ krachtens de onverdiende goedheid die mij door God gegeven is+ 16 om een openbare dienaar* van Christus Jezus te zijn voor de natiën+ en deel te nemen aan het heilige werk van het goede nieuws+ van God, opdat de offergave,+ namelijk deze natiën, aanvaardbaar+ zou blijken te zijn, geheiligd met heilige geest.+
17 Daarom heb ik reden tot juichen in Christus Jezus+ wanneer het aankomt op dingen die God betreffen.+ 18 Want ik zal het niet wagen over iets anders te spreken dan over de dingen die Christus door bemiddeling van mij tot stand heeft gebracht+ om de natiën tot gehoorzaamheid+ te brengen, door [mijn] woord+ en daad, 19 met de kracht van tekenen en wonderen,+ met de kracht van heilige geest,* zodat ik van Jeru̱zalem uit en in een kring+ helemaal tot aan Illy̱rië toe het goede nieuws omtrent de Christus grondig gepredikt heb.+ 20 Ja, op deze wijze heb ik het mij ten doel gesteld het goede nieuws nergens bekend te maken waar de naam van Christus reeds genoemd was, opdat ik niet op het fundament van een ander zou bouwen,+ 21 maar, zoals er staat geschreven: „Degenen aan wie geen aankondiging betreffende hem is gedaan, zullen zien, en zij die niet hebben gehoord, zullen begrijpen.”+
22 Daarom werd ik ook vele malen verhinderd naar U toe te komen.+ 23 Maar nu ik in deze streken geen [onaangeroerd] gebied meer heb, en aangezien ik reeds enige jaren het verlangen koester naar U toe te komen+ 24 wanneer ik op weg ben naar Spanje,+ hoop ik U bovenal op de reis daarheen te zien en een eindweegs door U vergezeld te worden,+ nadat ik eerst enigermate door UW gezelschap voldaan ben. 25 Maar nu sta ik op het punt naar Jeru̱zalem te reizen om de heiligen te dienen.+ 26 Want degenen die in Macedo̱nië en Acha̱je*+ zijn, hebben graag van hun goederen gedeeld door een bijdrage te geven+ aan de armen onder de heiligen in Jeru̱zalem. 27 Ja, hoewel zij het graag hebben gedaan, stonden zij toch bij hen in de schuld; want indien de natiën deel hebben gekregen aan hun geestelijke goederen,+ zijn zij ook verschuldigd hen in het openbaar te dienen met goederen voor het vleselijke lichaam.+ 28 Nadat ik daarom dit heb volbracht en deze vrucht+ veilig aan hen heb afgedragen, zal ik via U naar Spanje reizen.+ 29 Bovendien weet ik dat wanneer ik bij U kom, ik met een volle mate van zegen van Christus zal komen.+
30 Nu vermaan ik U, broeders,* door onze Heer Jezus Christus en door de liefde van de geest,+ U met mij in te spannen in gebeden tot God voor mij,+ 31 opdat ik bevrijd mag worden+ van de ongelovigen in Jude̱a en dat mijn bediening welke voor Jeru̱zalem+ is, aanvaardbaar voor de heiligen+ mag blijken te zijn, 32 zodat ik, wanneer ik door Gods wil met vreugde bij U kom, te zamen met U verkwikt+ zal worden. 33 Moge de God die vrede geeft, met U allen zijn.+ Amen.
16 Ik beveel U onze zuster Fe̱be aan,* die een dienares*+ is van de gemeente die in Ke̱nchrea+ is, 2 opdat GIJ haar ontvangt+ in [de] Heer op een wijze die de heiligen waardig is en haar bijstaat in elke aangelegenheid waarin zij U nodig mocht hebben,+ want ook zijzelf heeft bewezen een verdedigster van velen, ja, van mijzelf te zijn.
3 Brengt mijn groeten over aan Pri̱ska en Aqu̱i̱la,+ mijn medewerkers+ in Christus Jezus, 4 die voor mijn ziel* hun eigen hals hebben gewaagd,+ jegens wie niet alleen ik dankbaar ben,+ maar ook alle gemeenten der natiën; 5 en [groet] de gemeente die in hun huis is.+ Groet mijn geliefde Epe̱netus, die een eersteling+ van A̱sia is voor Christus. 6 Groet Mari̱a, die veel voor U heeft gearbeid. 7 Groet Andro̱nikus en Ju̱nias, mijn bloedverwanten+ en mijn medegevangenen,+ die mannen van aanzien zijn onder de apostelen en die langer in eendracht+ met Christus zijn dan ik.
8 Brengt mijn groeten over+ aan Amplia̱tus, mijn geliefde in [de] Heer. 9 Groet Urba̱nus, onze medewerker in Christus, en mijn geliefde Sta̱chys. 10 Groet+ Ape̱lles, de goedgekeurde in Christus. Groet hen die van het huisgezin van Aristobu̱lus zijn. 11 Groet Hero̱dion, mijn bloedverwant.+ Groet degenen van het huisgezin van Narci̱ssus die in [de] Heer+ zijn. 12 Groet Tryfe̱na en Tryfo̱sa, [vrouwen] die hard werken in [de] Heer. Groet Pe̱rsis, onze geliefde, want zij heeft veel gearbeid in [de] Heer. 13 Groet Ru̱fus, de uitverkorene in [de] Heer, en zijn moeder en de mijne. 14 Groet Asy̱nkritus, Fle̱gon, He̱rmes, Pa̱trobas, He̱rmas en de broeders die bij hen zijn. 15 Groet Filo̱logus en Ju̱lia, Ne̱reus en zijn zuster, en Oly̱mpas, en alle heiligen die bij hen zijn.+ 16 Groet elkaar met een heilige kus.+ Alle gemeenten van de Christus groeten U.
17 Nu vermaan ik U, broeders, hen in het oog te houden die, in strijd met de leer+ welke GIJ hebt geleerd, verdeeldheid veroorzaken+ en aanleiding tot struikelen geven, en mijdt hen.+ 18 Want dat soort van mensen zijn geen slaven van onze Heer Christus, maar van hun eigen buik;+ en door vleiend gepraat+ en complimenteuze woorden+ verleiden zij de harten van de argelozen. 19 Want UW gehoorzaamheid is aan allen bekend geworden.+ Daarom verheug ik mij over U. Maar ik wil dat GIJ wijs+ zijt ten opzichte van het goede, doch onschuldig+ ten opzichte van het kwade.+ 20 Wat de God die vrede geeft+ betreft, hij zal Sa̱tan binnenkort onder UW voeten verbrijzelen.+ Moge de onverdiende goedheid van onze Heer Jezus met U zijn.+
21 Timo̱theüs, mijn medewerker, laat U groeten, en eveneens Lu̱cius en Ja̱son en Sosi̱pater, mijn bloedverwanten.+
22 Ik, Te̱rtius, die deze brief heb geschreven, groet U in [de] Heer.
23 Ga̱jus,+ mijn gastheer en die van de gehele gemeente, laat U groeten. Era̱stus, de stadsbeheerder,+ laat U groeten, en eveneens Qua̱rtus, zijn* broeder. 24* ——
25 Hem nu+ die U standvastig kan maken in overeenstemming met het goede nieuws dat ik bekendmaak en* de prediking van Jezus Christus, overeenkomstig de openbaring* van het heilige geheim,+ dat tijden lang verzwegen bleef 26 maar nu openbaar gemaakt is+ en in overeenstemming met het bevel van de eeuwige God door middel van de profetische geschriften onder alle natiën is bekendgemaakt tot bevordering van gehoorzaamheid door geloof;+ 27 aan de alleen wijze God+ zij de heerlijkheid,+ door bemiddeling van Jezus Christus,+ tot in eeuwigheid.* Amen.
Of: „nageslacht.”
Of: „er met kracht toe bestemd werd.”
„Wij”, gebruikt als bescheidenheidsmv. Of: „ik.”
„Ik . . . heilige dienst verricht.” Gr.: la·treuʹo; J17,18(Hebr.): ʼaniʹ ʽo·vedhʹ, „[die] ik . . . dien (aanbid)”. Zie Ex 3:12 vtn.
Lett.: „om onder u te zamen aangemoedigd te worden.”
Of: „buitenlanders.”
„Eerst.” B laat het weg.
„Der wereld.” Gr.: koʹsmou; Lat.: munʹdi; J17,22(Hebr.): ha·ʽō·lamʹ, „de wereld”.
„Godheid.” Gr.: Theiʹo·tes, verwant aan Theʹos, „God”; Lat.: Di·viʹni·tas. Vgl. Han 17:29 vtn.
Of: „Zo zij het.” Gr. en Lat.: aʹmen; J17,18,22(Hebr.): ʼa·menʹ. Zie Ne 5:13.
„Ontucht.” Lett.: „de onwelvoeglijkheid.”
Of: „tegen elke overeenkomst.”
Lett.: „verandering van geest (gezindheid; denkwijze).”
Of: „en de dingen beproeft die verschillen (anders zijn).”
Lett.: „de vorm (gedaante; gestalte).” Gr.: mor·foʹsin.
Zie 13:9 vtn.
„Heilige uitspraken.” Lett.: „kleine woorden.” Gr.: loʹgi·a; Lat.: e·loʹqui·a; J17,18,22(Hebr.): div·rēʹ.
„De zonde.” Gr.: ha·marʹti·an; Lat.: pec·caʹto; J17(Hebr.): ha·chetʼʹ, „de zonde”, van een wortel die „het doel missen” (b.v. bij het speerwerpen) betekent. Zie vs. 23.
„De Wet.” Gr.: ho noʹmos, met het bep. lw. ho ter nadere bepaling. Hier rechtvaardigt de context het gebruik van de hoofdletter om aan te geven dat de door bemiddeling van Mozes gegeven „Wet” bedoeld wordt. In The Bible Translator, Jg. 1, januari 1950, uitgegeven door The United Bible Societies, Londen, blz. 165, zegt J. Harold Greenlee: „Het woord ’wet’ vergt specifieke aandacht. Het [Gr.] lidwoord duidt een bepaalde wet, ofte wel de Mozaïsche wet, aan; zonder het lidwoord zou ’wet’ in het algemeen bedoeld kunnen zijn.”
„Jezus.” B laat het weg.
Of: „de loskoping die in (door) Christus Jezus is.”
„Zoenoffer.” Lett.: „zoenmiddel.” Gr.: hi·la·steʹri·on; Lat.: pro·pi·ti·a·ti·oʹnem; J17(Hebr.): lekhap·poʹreth, „als een verzoendeksel”. Zie Heb 9:5.
Lett.: „gerechtvaardigd (rechtvaardig verklaard) te blijven worden.” Gr.: di·kai·ouʹsthai; Lat.: iu·sti·fi·caʹri.
„Zeggen van Abraham . . . vlees?”, B; אADVg: „zeggen dat Abraham, onze voorvader naar het vlees, heeft verkregen?”
Zie App. 1D.
Lett.: „wordt . . . voortdurend toegerekend.” Gr.: lo·giʹze·tai; Lat.: in·pu·taʹtur.
Of: „David de mens gelukkig prijst.”
Zie App. 1D.
Of: „bevestiging.”
Of: „oproept.”
„Door geloof.” BD laten het weg.
Of: „maakt niet te schande (beschaamt niet).”
Of: „oneerbiedigen.” Gr.: aʹse·bon; Lat.: imʹpi·is, „onvromen (goddelozen)”.
„Christus.” B laat het weg.
Of: „die een voorafbeelding is van hem.”
Of: „een daad van rechtvaardiging.” Vgl. vs. 18.
„Van de vrije gave.” B laat het weg.
Of: „één rechtvaardige daad.” Gr.: heʹnos di·kai·oʹma·tos; Lat.: u·niʹus iu·stiʹti·am.
Of: „heimelijk binnengekomen.”
„Jezus.” B laat het weg.
Of: „met hem zijn samengegroeid (vergroeid).”
Lett.: „mens.”
Of: „ons lichaam dat de zonde toebehoort.”
Lett.: „is . . . gerechtvaardigd.” Gr.: de·di·kai·oʹtai.
Of: „zal.”
„Met wetteloosheid in het vooruitzicht.” B laat het weg.
Of: „hadt gij toen wel van de dingen.”
Of: „definitieve einde.” Gr.: teʹlos.
„Loon.” Lat.: sti·penʹdi·a.
Lett.: „genadegave; goedgunstige gave.” Gr.: cha·riʹsma; Lat.: graʹti·a.
Of: „Een vrouw die onder een echtgenoot staat.”
„Overspeelster.” Lat.: a·dulʹte·ra.
„Slaven zouden zijn”, אAB; J18: „dienaren voor Jehovah zouden zijn.”
Of: „zult.”
Of: „wil.”
Lett.: „Callus dragend.”
„Van aanneming als zonen (adoptie).” Lett.: „van plaatsing als zoon.” Gr.: hui·o·theʹsi·as (spreek uit: huï·o·theʹsi·as); Lat.: a·do·pti·oʹnis fi·li·oʹrum.
„Abba.” Een Aram. woord dat „de vader” of „o Vader!” betekent.
Of: „omdat.”
„De aanneming als zonen”, אABCVgSyh,p; P46D laten het weg.
Of: „onuitsprekelijke.”
Of: „gezindheid; gedachte.”
„God”, P46AB; אCDVgSyp laten het weg.
Of: „die hij tevoren kende.”
Lett.: „heeft hij . . . tevoren bepaald (begrensd; gedefinieerd).”
Of: „wie is . . .?; wie kan . . . zijn?”
„Jezus”, אAC; BDSyp laten het weg.
„Uit de doden”, AC; P46BDVgSyp laten het weg.
„De Christus”, CDItVgSyh,p; א: „God”; B: „God, die in Christus Jezus is.”
Lett.: „anathema (een vloek).” Gr. en Lat.: a·naʹthe·ma.
„Heilige dienst.” Gr.: la·treiʹa; J17(Hebr.): weha·ʽavō·dhahʹ, „en de dienst (aanbidding)”. Zie Ex 12:25 vtn.
Zie voor een bespreking van de uitdr. „God, die boven allen is”, App. 6D.
„Heb ik u laten bestaan”, J17,18,22; אAB: „heb ik u verwekt”; Ex 9:16 in LXX, waaruit Paulus hier citeert: „zijt gij gespaard.”
Zie App. 1D.
Of: „snel zal voltrekken.”
Zie App. 1D.
Of: „op hem.”
Of: „niet beschaamd worden.”
„Ik getuig.” Gr.: marʹtu·ro; Lat.: te·sti·moʹni·um . . . per·hiʹbe·o.
Of: „het volbrachte (voltooide) einde.” Gr.: teʹlos.
Of: „wij als heraut verkondigen.” Gr.: ke·rusʹso·men; Lat.: prae·di·caʹmus. Vgl. Da 5:29 vtn., „Af”.
Gr.: kuʹri·os; J12-14,16-18,22(Hebr.): ha·ʼa·dhōnʹ, „de Heer”. Niet „Jehovah”.
Of: „zal beschaamd worden.”
Zie App. 1D.
Zie App. 1D.
„Woord omtrent Christus”, P46א*BCD*Vg; אcASyp: „woord van God”; J7,8,10: „woord van Jehovah.”
Zie Mt 12:42 vtn.
„Bewoonde aarde.” Lett.: „bewoonde.” Gr.: oi·kouʹme·nes, vr. enk., doelend op de aarde.
Of: „hij tevoren kende.”
Zie App. 1D.
Of: „leven.” Zie App. 4A.
„De uitverkorenen.” Lett.: „de uitverkiezing.”
„God”, אABVgSyp; J7,8,10,13-15,20: „Jehovah.”
D.w.z. offertafel. Of: „feestmaal.”
Of: „de volheid.”
Of: „de volheid van de.”
„[Gods] verkiezing.” Of: „de verkiezing; de uitverkorenen.”
Zie App. 1D.
„Een heilige dienst.” Gr.: la·treiʹan; J17(Hebr.): ʽavō·dhath·khemʹ, „uw dienst (aanbidding)”. Zie Ex 12:25 vtn.
Of: „[deze] ordening van dingen.” Gr.: ai·oʹni; Lat.: saeʹcu·lo.
Of: „die als leider optreedt.”
Lett: „de geest.”
Zie App. 1D.
Zie App. 1D.
Of: „Iedere levende persoon.” Zie App. 4A.
„Zijn . . . in hun relatieve posities geplaatst.” Lett.: „. . . in een bepaalde orde opgesteld zijn zij.”
„Wie zich . . . tegen . . . verzet.” Lett.: „Hij (die) zich . . . voortdurend tegen . . . stelt.”
Lett.: „dienaar.”
„Een dwingende reden voor.” Lett.: „een noodzaak.”
„Openbare dienaren.” Gr.: lei·tourʹgoi.
Of: „die zich juist hieraan voortdurend wijden.”
Lett.: „Geeft terug.”
Of: „de ander liefheeft”, d.w.z. de andere van twee.
Of: „Gij moogt in het huwelijk niet (seksueel) ontrouw zijn.” Gr.: Ou moi·cheuʹseis; Lat.: non a·dul·te·raʹbis; J22(Hebr.): loʼ tin·ʼafʹ. Zie Ez 16:32 vtn.
Lett.: „bestemde tijd.” Gr.: kaiʹron.
„Losbandig gedrag.” Gr.: a·sel·geiʹais; Lat.: in·pu·di·ciʹti·is; J17,22(Hebr.): zim·mahʹ. Zie Ga 5:19 vtn., „Gedrag”. Vgl. Le 18:17 vtn.
Of: „volgt de handelwijze van de Heer . . . na.”
„Jehovah”, J18,23; P46אABC(Gr.): ho Kuʹri·os; DVgSyh: „God.” Zie App. 1D.
Zie App. 1D.
Zie App. 1D.
Zie App. 1D.
Zie App. 1D.
Zie App. 1D.
Zie App. 1D.
Zie App. 1D.
„Aan God”, אADVgSyh,p; B laat het weg.
Of: „is.”
Of: „[het is].”
„Hoop”, אAVgSyp; B: „hoop der vertroosting; de vertroostende hoop.”
„Natiën”, ABSyp; אcVgc: „natiën, o Heer.”
Zie App. 1D.
„Een openbare dienaar.” Gr.: lei·tourʹgon.
„Heilige geest”, AD*Vg; P46אSyh,p: „geest van God”; B: „geest.”
De Romeinse provincie die het zuidelijke deel van Griekenland omvatte, met Korinthe als hoofdstad.
„Broeders”, אADVgSyp; P46B laten het weg.
Of: „stel u . . . voor.”
Of: „een dienaar.” Gr.: di·aʹko·non; Lat.: in mi·ni·steʹri·o; J18(Hebr.): mesja·rathʹ, „een dienares”.
Of: „leven.”
Of: „onze.”
P46אABC laten dit vs. weg; DItVgc luiden hier: „Moge de onverdiende goedheid van onze Heer Jezus Christus met u allen zijn. Amen”, wat overeenkomt met het laatste deel van vs. 20.
Of: „ja.”
Lett.: „onthulling.” Gr.: a·po·ka·luʹpsin; Lat.: reve·la·ti·oʹnem.
„Tot in eeuwigheid”, P46BC; אADItVgArm: „tot in alle eeuwigheid.”