Aan de Hebreeën
1 God, die lang geleden bij vele gelegenheden en op vele wijzen tot onze voorvaders heeft gesproken+ door bemiddeling van de profeten,+ 2 heeft op het einde van deze dagen+ tot ons gesproken door bemiddeling van een Zoon,+ die hij tot erfgenaam van alle dingen heeft aangesteld+ en door bemiddeling van wie hij de samenstelsels van dingen* heeft gemaakt.+ 3 Hij is de weerspiegeling* van [zijn] heerlijkheid+ en de nauwkeurige afdruk van zijn wezen,*+ en hij houdt alle dingen in stand door het woord van zijn kracht;+ en nadat hij een reiniging voor onze zonden had teweeggebracht,+ heeft hij plaats genomen aan de rechterhand+ van de Majesteit* in verheven plaatsen.+ 4 Daarom is hij beter geworden dan de engelen+ in die mate dat hij een naam heeft geërfd+ welke uitnemender is dan de hunne.
5 Tot wie van de engelen heeft hij bijvoorbeeld ooit gezegd: „Gij zijt mijn zoon; heden ben ík uw vader geworden”?+ En wederom: „Ík zal zijn vader worden, en híȷ́ zal mijn zoon worden”?+ 6 Doch wanneer hij wederom zijn Eerstgeborene+ de bewoonde aarde binnenleidt, zegt hij: „En al Gods engelen+ moeten hem hulde brengen.”*+
7 Ook zegt hij met betrekking tot de engelen: „En hij maakt zijn engelen geesten en zijn openbare dienaren* een vuurvlam.”+ 8 Maar met betrekking tot de Zoon: „God is uw troon in alle eeuwigheid,+ en [de] scepter van uw* koninkrijk+ is de scepter van recht.*+ 9 Gij hebt rechtvaardigheid liefgehad en wetteloosheid gehaat. Daarom heeft God, uw God, u gezalfd+ met [de] olie van uitbundige vreugde, meer dan uw deelgenoten.”+ 10 En: „Gij, o Heer, hebt in [het] begin de grondvesten gelegd van de aarde, en de hemelen zijn [de] werken van uw handen.+ 11 Díé zullen vergaan,* maar gíȷ́ zult voortdurend blijven; en net als een bovenkleed+ zullen ze alle verouderen, 12 en gij zult ze samenrollen net als een mantel,+ als een bovenkleed;* en ze zullen veranderd worden, maar gij zijt dezelfde, en uw jaren zullen nimmer een einde nemen.”+
13 Maar met betrekking tot wie van de engelen heeft hij ooit gezegd: „Zit aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden tot een voetbank voor uw voeten stel”?+ 14 Zijn zij niet allen geesten+ voor openbare dienst,+ uitgezonden om te dienen ten behoeve van hen die redding zullen beërven?+
2 Daarom is het noodzakelijk dat wij meer dan gewone aandacht schenken aan* de dingen die wij gehoord+ hebben, opdat wij nooit afdrijven.+ 2 Want indien het woord dat door bemiddeling van engelen+ werd gesproken vast bleek te zijn, en elke overtreding en ongehoorzame daad een vergelding* ontving in overeenstemming met gerechtigheid,+ 3 hoe zullen wij dan ontkomen+ indien wij een zo grote redding+ hebben veronachtzaamd,*+ die immers aanvankelijk werd verkondigd door bemiddeling van [onze] Heer+ en voor ons werd bevestigd+ door hen die hem gehoord hebben, 4 terwijl ook God getuigenis aflegde met zowel tekenen als wonderen en velerlei krachtige werken*+ en met uitdelingen+ van heilige geest overeenkomstig zijn wil?+
5 Want niet aan engelen heeft hij de toekomende bewoonde aarde,*+ waarover wij spreken, onderworpen. 6 Maar een zekere getuige heeft ergens betuigd en gezegd: „Wat is de mens dat gij aan hem denkt,*+ of [de] zoon des mensen dat gij voor hem zorgt?+ 7 Gij hebt hem een weinig* lager dan engelen gemaakt; met heerlijkheid en eer+ hebt gij hem gekroond en hem gesteld over het werk van uw handen.*+ 8 Alle dingen hebt gij onder zijn voeten onderworpen.”+ Want door alle dingen aan hem te onderwerpen,+ heeft [God*] niets overgelaten wat niet aan hem onderworpen is.+ Thans zien wij echter nog niet dat alle dingen aan hem onderworpen zijn;+ 9 maar wij zien Jezus, die een weinig* lager dan engelen gemaakt was,+ met heerlijkheid en eer gekroond+ omdat hij de dood heeft ondergaan,+ opdat hij door Gods onverdiende goedheid voor iedereen* de dood zou smaken.+
10 Want het was passend dat degene ter wille van wie alle dingen zijn+ en door wie alle dingen zijn, bij het tot heerlijkheid brengen van vele zonen+ de Voornaamste Bewerker*+ van hun redding door middel van lijden tot volmaaktheid zou brengen.+ 11 Want zowel hij die heiligt als zij die geheiligd* worden,+ [stammen] allen uit één,+ en om die reden schaamt hij zich dan ook niet hen „broeders”* te noemen,+ 12 wanneer hij zegt: „Ik wil uw naam aan mijn broeders bekendmaken; in het midden van [de] gemeente* wil ik u loven met een lied.”+ 13 En wederom: „Ik wil mijn vertrouwen op hem stellen.”+ En wederom: „Zie! Ik en de jonge kinderen die Jehovah* mij gegeven heeft.”+
14 Omdat nu de „jonge kinderen” deel hebben aan bloed en vlees, heeft ook hij op soortgelijke wijze daaraan deel gekregen,+ om door zijn dood+ degene teniet te doen*+ die het middel bezit de dood te veroorzaken,+ namelijk de Duivel,*+ 15 en [om] allen die uit vrees voor de dood+ hun leven lang aan slavernij onderworpen waren,+ te bevrijden.+ 16 Want hij staat in werkelijkheid engelen in het geheel niet bij, maar hij staat A̱brahams zaad bij.+ 17 Vandaar dat hij in alle opzichten aan zijn „broeders” gelijk moest worden,+ opdat hij een barmhartig en getrouw hogepriester* zou worden in de dingen die God betreffen,+ om een zoenoffer+ te brengen* voor de zonden van het volk.+ 18 Want doordat hij zelf heeft geleden toen hij op de proef werd gesteld,+ kan hij degenen die op de proef worden gesteld, te hulp komen.+
3 Dientengevolge, heilige broeders, deelgenoten van de hemelse roeping,*+ beschouwt de apostel+ en hogepriester die wij belijden*+ — Jezus. 2 Hij was getrouw+ aan Degene die hem daartoe aangesteld heeft, zoals ook Mo̱zes+ het was in Diens gehele huis.+ 3 Want deze is meer heerlijkheid+ waardig geacht dan Mo̱zes, aangezien hij+ die het [huis] bouwt, meer eer heeft dan het huis.+ 4 Natuurlijk wordt elk huis door iemand gebouwd, maar hij die alle dingen heeft gebouwd, is God.+ 5 En Mo̱zes was als dienaar+ getrouw in Diens gehele huis,* tot een getuigenis van de dingen die later gesproken zouden worden,*+ 6 maar Christus [was getrouw] als Zoon+ over Diens huis. Diens huis zijn wij,+ indien wij onze vrijmoedigheid van spreken en ons roemen over de hoop tot het einde toe stevig* vasthouden.+
7 Daarom, zoals de heilige geest+ zegt: „Heden, indien GIJ naar zíȷ́n stem luistert,+ 8 verhardt UW hart niet zoals toen er aanleiding tot verbittering* werd gegeven,+ zoals op de dag waarop de beproeving+ werd geschapen in de wildernis,+ 9 waar UW voorvaders mij met een beproeving op de proef stelden, en toch hadden zij veertig jaar lang mijn werken+ gezien.+ 10 Daarom kreeg ik een afkeer van dit geslacht, en ik zei: ’Zij dwalen altijd af in hun hart,+ en zijzelf hebben mijn wegen niet leren kennen.’+ 11 Daarom heb ik in mijn toorn gezworen: ’Zij zullen mijn rust niet ingaan.’”+
12 Past op, broeders, dat er zich in niemand van U ooit een goddeloos, ongelovig* hart ontwikkelt, doordat hij zich terugtrekt* van de levende God,+ 13 maar blijft elkaar elke dag, zolang het „Heden”+ genoemd kan worden, vermanen,+ opdat niemand van U wordt verhard door de bedrieglijke+ kracht* der zonde. 14 Want in werkelijkheid worden wij alleen deelgenoten van de Christus+ indien wij het vertrouwen dat wij in het begin hadden, tot het einde* toe stevig vasthouden,+ 15 terwijl er gezegd wordt: „Heden, indien GIJ naar zíȷ́n stem luistert,+ verhardt UW hart niet zoals toen er aanleiding tot verbittering werd gegeven.”+
16 Want wie waren het die hoorden en toch verbittering veroorzaakten?+ Waren het in feite niet al degenen die onder Mo̱zes uit Egy̱pte waren getrokken?+ 17 En van wie kreeg [God*] veertig jaar lang een afkeer?+ Was het niet van hen die zondigden, wier lijken vielen in de wildernis?+ 18 Maar aan wie anders zwoer+ hij dat zij zijn rust niet zouden ingaan, dan aan hen die ongehoorzaam handelden?+ 19 Zo zien wij dat zij niet konden ingaan wegens ongeloof.+
4 Laten wij derhalve, aangezien er een belofte blijft [gelden] om zijn rust in te gaan,+ ervoor vrezen dat te eniger tijd iemand van U zou blijken achtergebleven te zijn.+ 2 Want ook aan ons is het goede nieuws bekendgemaakt,+ evenals aan hen;+ maar het woord dat werd gehoord, baatte hun niet,+ omdat zij niet door geloof verenigd waren+ met hen die wél hoorden.*+ 3 Want wij die geloof hebben geoefend, gaan de rust wél binnen, zoals hij heeft gezegd: „Daarom heb ik in mijn toorn gezworen:+ ’Zij zullen mijn rust niet ingaan’”,+ hoewel zijn* werken sedert de grondlegging* der wereld+ voleindigd waren.+ 4 Want op één plaats heeft hij over de zevende dag het volgende gezegd: „En God* rustte op de zevende dag van al zijn werken”,+ 5 en wederom op deze plaats: „Zij zullen mijn rust niet ingaan.”+
6 Aangezien daarom sommigen er nog zullen binnengaan en degenen aan wie het goede nieuws+ het eerst werd bekendgemaakt, niet zijn binnengegaan wegens ongehoorzaamheid,+ 7 bepaalt hij wederom een zekere dag door na zo lange tijd in Da̱vids [psalm] te zeggen „Heden”, zoals in het bovenstaande is gezegd: „Heden, indien GIJ naar zíȷ́n stem luistert,+ verhardt UW hart niet.”+ 8 Want indien Jo̱zua*+ hen in een plaats van rust had geleid,+ zou [God*] later niet over een andere dag hebben gesproken.+ 9 Er blijft dus een sabbatsrust over voor het volk van God.+ 10 Want wie [Gods*] rust+ is ingegaan, heeft ook zelf gerust van zijn eigen werken,+ zoals God van de zijne.
11 Laten wij daarom ons uiterste best doen die rust in te gaan, opdat niemand in hetzelfde patroon van ongehoorzaamheid vervalt.+ 12 Want het woord+ van God is levend+ en oefent kracht uit*+ en is scherper dan enig tweesnijdend zwaard,+ en het dringt zelfs zover door dat het ziel+ en geest,+ en gewrichten en [hun] merg scheidt, en het kan gedachten en bedoelingen* van [het] hart onderscheiden.*+ 13 En geen schepping is voor zijn ogen niet openbaar,+ maar alle dingen liggen naakt en openlijk tentoongesteld voor de ogen van hem aan wie wij rekenschap hebben af te leggen.+
14 Aangezien wij derhalve een grote hogepriester hebben die de hemelen is doorgegaan,+ Jezus, de Zoon van God,+ moeten wij aan [onze] belijdenis van [hem] vasthouden.+ 15 Want wij hebben als hogepriester* niet iemand die geen medegevoel kan hebben+ met onze zwakheden, maar iemand die evenals wij in alle opzichten op de proef is gesteld, maar zonder zonde.+ 16 Laten wij daarom met vrijmoedigheid van spreken+ de troon van onverdiende goedheid naderen,+ opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen en onverdiende goedheid mogen vinden tot hulp op de juiste tijd.+
5 Want iedere hogepriester die uit het midden der mensen wordt genomen, wordt ten behoeve van mensen aangesteld over de dingen die God betreffen,+ om gaven en slachtoffers voor zonden te brengen.+ 2 Hij is in staat op gematigde wijze met de onwetenden en dwalenden te handelen, daar ook hij met zijn eigen zwakheid omringd is,+ 3 en op grond daarvan is hij verplicht evenzeer voor zichzelf als voor het volk offergaven voor zonden op te dragen.+
4 Ook neemt niemand deze eer uit zichzelf,+ doch slechts wanneer hij door God wordt geroepen,+ zoals ook Aä̱ron.+ 5 Zo heeft ook de Christus zichzelf niet verheerlijkt+ door hogepriester te worden,+ maar [hij werd verheerlijkt+ door hem] die met betrekking tot hem sprak: „Gij zijt mijn zoon; heden ben ík uw vader geworden.”+ 6 Zoals hij ook op een andere plaats zegt: „Gij zijt priester in eeuwigheid naar de wijze* van Melchize̱dek.”+
7 In de dagen van zijn vlees heeft [Christus], met sterk+ geroep en tranen, smekingen en ook smeekbeden opgedragen+ aan Degene die hem uit de dood kon redden, en hij werd wegens zijn godvruchtige vrees+ verhoord. 8 Hoewel hij een Zoon was, heeft hij gehoorzaamheid geleerd uit de dingen die hij heeft geleden;+ 9 en nadat hij tot volmaaktheid was gebracht,*+ is hij voor allen die hem gehoorzamen,+ oorzaak van eeuwige redding geworden,+ 10 omdat hij door God uitdrukkelijk een hogepriester naar de wijze van Melchize̱dek is genoemd.+
11 Over hem hebben wij veel te zeggen, en het is moeilijk te verklaren,* aangezien GIJ afgestompt van gehoor zijt geworden.+ 12 Ja, want ofschoon GIJ eigenlijk leraren+ moest zijn met het oog op de tijd, hebt GIJ wederom iemand nodig die U van het begin af de elementaire dingen+ van de heilige uitspraken Gods+ leert; en GIJ zijt geworden als zij die melk, geen vast voedsel,* nodig hebben.+ 13 Want een ieder die melk gebruikt, is onbekend met het woord der rechtvaardigheid, want hij is een klein kind.+ 14 Vast voedsel behoort echter bij rijpe mensen, bij hen die door gebruik hun waarnemingsvermogen*+ hebben geoefend* om zowel goed als kwaad te onderscheiden.+
6 Laten wij daarom, nu wij de grondleer+ over de Christus+ achter ons hebben gelaten, tot rijpheid voortgaan,+ zonder opnieuw een fundament te leggen,+ namelijk berouw over dode werken,+ en geloof jegens God,+ 2 de leer over dopen+ en de oplegging der handen,+ de opstanding der doden+ en het eeuwige oordeel.+ 3 En dit zullen wij doen, indien God het ook vergunt.+
4 Want het is onmogelijk om hen die eens voor al verlicht zijn geweest+ en die de hemelse vrije gave+ hebben gesmaakt en die deelgenoten zijn geworden van heilige geest+ 5 en die het voortreffelijke woord van God en krachten van het komende samenstel van dingen*+ hebben gesmaakt,+ 6 maar die zijn afgevallen,+ wederom tot berouw te brengen,*+ omdat zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw aan een paal* hangen en hem aan openbare schande blootstellen.+ 7 De grond bijvoorbeeld, die de dikwijls daarop vallende regen indrinkt en dan plantengroei voortbrengt, bruikbaar voor hen ten behoeve van wie hij ook bebouwd wordt,+ ontvangt in ruil daarvoor een zegen van God. 8 Wanneer hij echter doorns en distels voortbrengt, wordt hij verworpen en is hij de vervloeking nabij;+ en het einde ervan is verbranding.+
9 Al spreken wij ook zo, geliefden, toch zijn wij in UW geval overtuigd van betere dingen en dingen die gepaard gaan met redding. 10 Want God is niet onrechtvaardig, zodat hij UW werk en de liefde die GIJ voor zijn naam hebt getoond doordat GIJ de heiligen hebt gediend*+ en blijft dienen, zou vergeten.+ 11 Maar wij begeren dat een ieder van U dezelfde naarstigheid* aan de dag legt om tot het einde* toe de volle verzekerdheid+ van de hoop+ te hebben,+ 12 opdat GIJ niet traag wordt,+ maar navolgers+ zijt van hen die door geloof en geduld* de beloften beërven.+
13 Want toen God zijn belofte aan A̱braham deed,+ zwoer+ hij, daar hij bij niemand groter kon zweren, bij zichzelf 14 en zei: „Voorzeker, zegenend wil ik u zegenen en vermenigvuldigend wil ik u vermenigvuldigen.”+ 15 En zo verkreeg [A̱braham*], nadat hij geduld had getoond, [deze] belofte.+ 16 Want mensen zweren bij wie groter is,+ en hun eed is het einde van elke redetwist, daar die een wettelijke waarborg voor hen is.+ 17 Op deze manier is God, toen hij zich voornam om aan de erfgenamen+ van de belofte nog overvloediger de onveranderlijkheid+ van zijn raad te bewijzen, tussenbeide gekomen* met een eed, 18 opdat wij, die naar de veilige plaats zijn gevlucht, door middel van twee onveranderlijke dingen, waarin God onmogelijk kan liegen,+ een krachtige aanmoediging mogen hebben om de hoop+ te grijpen die ons in het vooruitzicht is gesteld. 19 Deze [hoop]+ hebben wij als een anker voor de ziel, zowel zeker als vast, en ze gaat in tot binnen* het gordijn,+ 20 waar ten behoeve van ons een voorloper is binnengegaan,+ Jezus, die voor eeuwig een hogepriester naar de wijze van Melchize̱dek is geworden.+
7 Want deze Melchize̱dek, koning van Sa̱lem, priester van de Allerhoogste God,+ die A̱braham bij zijn terugkeer van de slachting der koningen tegemoet kwam en hem zegende+ 2 en aan wie A̱braham een tiende van alle dingen toebedeelde,+ is in de eerste plaats, zoals de vertaling luidt, „Koning van Rechtvaardigheid”, en vervolgens ook koning van Sa̱lem,+ dat wil zeggen „Koning van Vrede”. 3 Daar hij zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister is, en noch een begin van dagen+ noch een einde des levens heeft, maar de Zoon van God+ gelijk is gemaakt, blijft hij priester voor altijd.+
4 Aanschouwt dan hoe groot deze man was, aan wie A̱braham, het familiehoofd,* een tiende van de voornaamste buit gaf.+ 5 Zeker, de mannen uit de zonen van Le̱vi+ die het priesterambt ontvangen, hebben volgens de Wet een gebod om tienden+ van het volk+ te heffen, dat wil zeggen van hun broeders, ook al zijn dezen uit de lendenen van A̱braham voortgekomen;+ 6 maar hij wiens geslacht niet van hen wordt afgeleid,+ nam van A̱braham tienden+ en zegende hem die de beloften had.+ 7 Nu wordt ontegenzeglijk* het mindere gezegend door het meerdere.+ 8 En in het ene geval zijn het mensen die sterven, die tienden ontvangen,+ maar in het andere geval is het iemand van wie wordt getuigd dat hij leeft.+ 9 En wanneer ik de uitdrukking mag gebruiken, door bemiddeling van A̱braham heeft zelfs Le̱vi, die tienden ontvangt, tienden betaald, 10 want hij bevond zich nog in de lendenen+ van zijn voorvader toen Melchize̱dek hem tegemoet kwam.+
11 Indien volmaaktheid+ dan werkelijk door middel van het levitische priesterschap kwam+ (want met dit als kenmerk* werd het volk de Wet gegeven),+ waarom zou het dan nog nodig zijn+ dat er een andere priester opstaat naar de wijze* van Melchize̱dek+ en van wie niet wordt gezegd dat hij naar de wijze van Aä̱ron is? 12 Want aangezien het priesterschap wordt veranderd,+ vindt er noodzakelijkerwijs ook een verandering van de wet plaats.+ 13 Want hij ten aanzien van wie deze dingen worden gezegd, is een lid van een andere stam geweest,+ waarvan niemand dienst bij het altaar heeft gedaan.+ 14 Want het is overduidelijk dat onze Heer uit Ju̱da is gesproten,+ een stam ten aanzien waarvan Mo̱zes niets met betrekking tot priesters heeft gezegd.
15 En het is in nog overvloediger mate duidelijk dat er een andere priester opstaat+ die overeenkomst met Melchize̱dek vertoont,*+ 16 die het niet is geworden volgens de wet van een gebod dat van het vlees afhangt,+ maar volgens de kracht van een onvernietigbaar* leven,+ 17 want het getuigenis luidt: „Gij zijt priester in eeuwigheid naar de wijze van Melchize̱dek.”+
18 Stellig wordt derhalve het voorgaande gebod wegens de zwakheid+ en ondoeltreffendheid* ervan afgeschaft.+ 19 Want de Wet heeft niets tot volmaaktheid gebracht,+ maar het bovendien invoeren van een betere hoop+ wel, waardoor wij tot God naderen.+ 20 Ook voor zover het niet zonder een gezworen eed is geschied 21 (want er zijn er inderdaad die zonder een gezworen eed priester zijn geworden, maar er is er één met een eed, gezworen door Degene die met betrekking tot hem zei: „Jehovah* heeft gezworen+ (en hij zal geen spijt gevoelen): ’Gij zijt priester in eeuwigheid’”),+ 22 in zoverre is Jezus ook degene geworden die als borg van een beter verbond* is gegeven.+ 23 Bovendien moesten velen [achtereenvolgens] priester worden+ omdat zij door de dood verhinderd werden+ het te blijven, 24 maar hij, omdat hij tot in eeuwigheid blijft leven,+ bezit zijn priesterschap zonder enige opvolgers.* 25 Dientengevolge is hij ook in staat om degenen die door bemiddeling van hem tot God naderen, volledig te redden, daar hij altijd leeft om voor hen te pleiten.*+
26 Want zo’n hogepriester als deze was precies geschikt voor ons:+ loyaal,+ schuldeloos,+ onbesmet,+ afgescheiden van de zondaars+ en hoger geworden dan de hemelen.+ 27 Hij behoeft niet dagelijks,+ zoals die hogepriesters, slachtoffers te brengen, eerst voor zijn eigen zonden+ en daarna voor die van het volk+ (want dit heeft hij eens+ voor altijd gedaan toen hij zichzelf ten offer bracht+); 28 want de Wet stelt mensen die met zwakheid behept zijn+ tot hogepriester aan,+ maar het woord van de gezworen eed,+ die na de Wet kwam, [stelt] een Zoon [aan], die voor eeuwig tot volmaaktheid is gebracht.*+
8 Van de besproken dingen nu is dit de hoofdzaak: Wij hebben zo’n hogepriester,+ en hij heeft plaats genomen aan de rechterhand van de troon der Majesteit* in de hemelen,+ 2 een openbare dienaar* van de heilige plaats*+ en van de ware tent,* die door Jehovah*+ en niet door een mens is opgericht.+ 3 Want iedere hogepriester wordt aangesteld om zowel gaven als slachtoffers te brengen,+ waarom het noodzakelijk was dat ook deze iets had om te offeren.+ 4 Indien hij nu op aarde was, zou hij geen priester zijn,+ daar er [mannen] zijn die volgens de Wet de gaven offeren, 5 maar dezen verrichten heilige dienst in een voorafbeelding*+ en een schaduw+ van de hemelse dingen; evenals Mo̱zes, toen hij op het punt stond de tent+ in zijn geheel te maken, het goddelijke bevel kreeg:*+ Want, zo zegt hij: „Zie toe dat gij alle dingen maakt naar [hun] model,* dat u op de berg werd getoond.”+ 6 Maar nu heeft [Jezus*] een uitnemender openbare dienst verkregen, zodat hij ook de middelaar+ van een dienovereenkomstig beter verbond is,+ dat wettelijk bevestigd is op betere beloften.+
7 Want indien op dat eerste verbond niets aan te merken was geweest, zou er geen plaats zijn gezocht voor een tweede;+ 8 want hij heeft iets aan te merken op het volk wanneer hij zegt: „’Zie! Er komen dagen’, zegt Jehovah,* ’en ik zal stellig met het huis van I̱sraël en met het huis van Ju̱da een nieuw verbond sluiten;+ 9 niet overeenkomstig het verbond+ dat ik met hun voorvaders sloot op [de] dag dat ik hen bij de hand vatte om hen uit het land Egy̱pte te leiden,+ want zij zijn niet in mijn verbond gebleven,+ zodat ik mij niet meer om hen heb bekommerd’, zegt Jehovah.*+
10 ’Want dit is het verbond dat ik na die dagen met het huis van I̱sraël zal aangaan’, zegt Jehovah.* ’Ik wil mijn wetten in hun verstand leggen, en in hun hart+ zal ik ze schrijven. En ik wil hun God worden,+ en zíȷ́ zullen mijn volk worden.+
11 En zij zullen geenszins een ieder zijn medeburger en een ieder zijn broeder leren, door te zeggen: „Ken Jehovah!”*+ Want zij allen zullen mij kennen,+ van [de] geringste tot [de] grootste onder hen. 12 Want ik zal barmhartig zijn ten aanzien van hun onrechtvaardige daden, en ik zal hun zonden+ geenszins meer gedenken.’”+
13 Wanneer hij zegt „een nieuw [verbond]”, heeft hij het vroegere verouderd gemaakt.*+ Welnu, wat verouderd is gemaakt en oud wordt, staat op het punt te verdwijnen.+
9 Wat het vroegere [verbond] dan aangaat, het had voorschriften voor heilige dienst*+ en [zijn] aardse* heilige plaats.+ 2 Want er werd een eerste tent[afdeling] gemaakt,+ waarin zich de lampenstandaard+ bevond en ook de tafel+ en de uitstalling van de broden;*+ en die wordt „het Heilige”+ genoemd. 3 Maar achter het tweede gordijn+ bevond zich de tent[afdeling] die „het Allerheiligste”*+ werd genoemd. 4 Deze had een gouden reukvat+ en de rondom met goud overtrokken+ ark des verbonds,+ waarin zich de gouden kruik met het manna bevond+ en de staf van Aä̱ron die uitgebot was,+ en de tafelen+ van het verbond;* 5 daarboven waren echter de glorierijke cherubs,+ die het verzoen[deksel]* overschaduwden.+ Maar het is nu niet de tijd om in bijzonderheden over deze dingen te spreken.
6 Nadat deze dingen aldus waren gemaakt, gaan de priesters te allen tijde de eerste tent[afdeling] binnen+ om de heilige diensten te verrichten;+ 7 maar in de tweede [afdeling] gaat alleen de hogepriester eenmaal per jaar binnen,+ niet zonder bloed,+ dat hij offert voor zichzelf+ en voor de in onwetendheid begane zonden van het volk.+ 8 Aldus maakt de heilige geest duidelijk dat de weg+ tot in de heilige plaats* nog niet openbaar gemaakt was zolang de eerste tent stond.+ 9 Deze [tent] nu is een illustratie*+ voor de bestemde tijd die er thans is,+ en in overeenstemming daarmee worden er zowel gaven als slachtoffers gebracht.+ Deze kunnen echter hem die heilige dienst verricht,* niet tot volmaaktheid brengen+ wat zijn geweten+ betreft, 10 maar hebben slechts te maken met spijzen+ en dranken+ en verscheidene dopen.*+ Het waren wettelijke vereisten die betrekking hadden op het vlees+ en opgelegd waren tot aan de bestemde tijd om dingen recht te zetten.*+
11 Toen Christus echter kwam als hogepriester+ van de goede dingen die geschied zijn,* en wel door de grotere en volmaaktere tent, die niet met handen is gemaakt, dat wil zeggen niet van deze schepping,+ 12 is hij, neen, niet met* het bloed+ van bokken en van jonge stieren, maar met zijn eigen bloed,+ eens voor altijd de heilige plaats binnengegaan en heeft een eeuwige bevrijding* [voor ons] verworven.*+ 13 Want indien het bloed van bokken+ en van stieren+ en de as+ van een vaars, waarmee de verontreinigden* besprenkeld worden,+ zodanig heiligt dat het vlees rein wordt,+ 14 hoeveel te meer zal dan het bloed+ van de Christus, die door een eeuwige geest zichzelf zonder smet aan God heeft geofferd,+ ons geweten reinigen+ van dode werken,+ opdat wij heilige dienst voor [de] levende God kunnen verrichten?+
15 Daarom is hij dus middelaar+ van een nieuw verbond, opdat zij die geroepen zijn, de belofte van de eeuwige erfenis zouden ontvangen,+ aangezien er een sterven heeft plaatsgevonden om [hen] door losprijs te verlossen+ van de overtredingen onder het vroegere verbond.+ 16 Want waar een verbond*+ is, moet de dood van de [menselijke] verbondssluiter* worden aangetoond. 17 Want een verbond is geldig over dode [slachtoffers*], daar het nooit van kracht is zolang de [menselijke] verbondssluiter nog leeft. 18 Dientengevolge werd ook het vroegere [verbond]+ niet ingewijd* zonder bloed.+ 19 Want toen Mo̱zes elk gebod volgens de Wet tot heel het volk had gesproken,+ nam hij het bloed van de jonge stieren en van de bokken met water en scharlaken wol en hysop+ en besprenkelde het boek* zelf en heel het volk, 20 en zei: „Dit is het bloed van het verbond dat God U als een gebod heeft opgelegd.”*+ 21 En de tent+ en alle vaten van de openbare dienst besprenkelde hij evenzo met het bloed.+ 22 Ja, bijna alle dingen worden volgens de Wet met bloed gereinigd,+ en indien er geen bloed wordt vergoten,+ geschiedt er geen vergeving.*+
23 Daarom was het noodzakelijk dat de voorafbeeldingen+ van de dingen in de hemelen door deze middelen gereinigd werden,+ maar de hemelse dingen zelf met slachtoffers die beter zijn dan zulke slachtoffers. 24 Want Christus is niet binnengegaan in een met handen gemaakte heilige plaats,+ een kopie van de werkelijkheid,*+ maar in de hemel zelf,+ om nu ten behoeve van ons voor de persoon van God te verschijnen.+ 25 Noch om zichzelf dikwijls te offeren, zoals de hogepriester inderdaad van jaar tot jaar+ de heilige plaats* binnengaat+ met bloed dat niet het zijne is. 26 Anders zou hij dikwijls moeten lijden sinds de grondlegging*+ der wereld. Maar nu heeft hij zich in het besluit* van de samenstelsels van dingen*+ eens+ voor altijd gemanifesteerd+ om zonde weg te doen door middel van het slachtoffer van zichzelf.+ 27 En zoals het voor de mensen+ weggelegd is eens voor altijd te sterven, maar daarna een oordeel,+ 28 zo werd ook de Christus eens+ voor altijd geofferd om de zonden van velen te dragen,+ en de tweede maal+ dat hij verschijnt,+ zal het los van de zonde zijn*+ en aan hen die vurig naar hem uitzien voor [hun] redding.+
10 Want aangezien de Wet een schaduw+ heeft van de toekomstige goede dingen, maar niet het wezen van de dingen zelf, kunnen [mensen] nimmer met dezelfde slachtoffers die zij voortdurend van jaar tot jaar brengen, degenen die toetreden, tot volmaaktheid brengen.+ 2 Zou anders het brengen van de [slachtoffers] niet zijn opgehouden, omdat zij die heilige dienst verrichtten* en eens voor altijd waren gereinigd, geen bewustzijn van zonden meer zouden hebben?+ 3 Integendeel, door deze slachtoffers is er van jaar tot jaar een herinnering aan zonden,+ 4 want het is niet mogelijk dat het bloed van stieren en van bokken zonden wegneemt.+
5 Daarom zegt hij bij zijn komst in de wereld: „’Slachtoffer en offergave hebt gij niet gewild,+ maar gij hebt mij een lichaam bereid.+ 6 Volledige brandoffers* en zonde[offer] hebt gij niet goedgekeurd.’+ 7 Toen zei ik: ’Zie! Ik ben gekomen (in de boekrol* staat over mij geschreven)+ om uw wil te doen, o God.’”+ 8 Na eerst te zeggen: „Slachtoffers en offergaven en volledige brandoffers en zonde[offer] hebt gij niet gewild noch goedgekeurd”+ — [slachtoffers] die volgens de Wet worden gebracht+ — 9 zegt hij vervolgens werkelijk: „Zie! Ik ben gekomen om uw wil* te doen.”+ Hij doet het eerste weg om het tweede in te stellen.+ 10 Krachtens de genoemde „wil”+ zijn wij geheiligd+ door middel van de offergave+ van het lichaam van Jezus Christus, eens+ voor altijd.
11 Ook neemt iedere priester van dag tot dag+ zijn plaats in+ om openbare dienst te verrichten en dikwijls dezelfde slachtoffers te brengen, daar deze nooit volledig zonden kunnen wegnemen.+ 12 Maar deze heeft voor altijd één slachtoffer voor zonden gebracht+ en is aan de rechterhand van God gaan zitten,+ 13 van die tijd af wachtend totdat zijn vijanden tot een voetbank voor zijn voeten gesteld zouden worden.+ 14 Want door één [slacht]offer+ heeft hij hen die geheiligd worden, voor altijd tot volmaaktheid+ gebracht. 15 Bovendien legt ook de heilige geest+ getuigenis aan ons af, want na te hebben gezegd: 16 „’Dit is het verbond dat ik na die dagen ten aanzien van hen zal aangaan’, zegt Jehovah.* ’Ik wil mijn wetten in hun hart leggen, en in hun verstand zal ik ze schrijven’”,+ 17 [zegt de geest vervolgens:*] „En ik zal hun zonden en hun wetteloze daden geenszins meer gedenken.”+ 18 Welnu, waar deze vergeven zijn,+ daar is geen offergave voor zonde meer.+
19 Daarom, broeders, aangezien wij door het bloed van Jezus vrijmoedigheid* hebben betreffende de weg die toegang verleent+ tot de heilige plaats,*+ 20 die hij voor ons heeft ingewijd als een nieuwe en levende weg door het gordijn,+ dat is zijn vlees, heen,+ 21 en aangezien wij een grote priester over het huis van God hebben,+ 22 zo laten wij met een waarachtig hart naderen, in de volle verzekerdheid van het geloof, nu ons hart door besprenkeling gezuiverd is van een boos geweten+ en ons lichaam gebaad is met rein water.+ 23 Laten wij zonder wankelen vasthouden+ aan de openbare bekendmaking* van onze hoop,+ want hij die beloofd heeft, is getrouw.+ 24 En laten wij op elkaar letten ten einde tot liefde en voortreffelijke werken+ aan te sporen,+ 25 het onderling vergaderen+ niet nalatend, zoals voor sommigen gebruikelijk is, maar laten wij elkaar aanmoedigen,+ en dat te meer naarmate GIJ de dag ziet naderen.+
26 Want indien wij moedwillig zonde beoefenen+ na de nauwkeurige kennis van de waarheid te hebben ontvangen,+ blijft er geen slachtoffer voor zonden meer over,+ 27 maar [is er] een stellige vreselijke verwachting van oordeel+ en een vurige jaloezie die de tegenstanders zal verteren.+ 28 Een ieder die de wet van Mo̱zes heeft geminacht, sterft zonder mededogen op het getuigenis van twee of drie [personen].+ 29 Hoeveel zwaarder straf,+ dunkt U, zal dan niet hij waardig gerekend worden die de Zoon van God met voeten heeft getreden+ en die het bloed+ van het verbond, waardoor hij geheiligd werd, als van gewone waarde heeft geacht en die de geest der onverdiende goedheid met verachting heeft gekrenkt?+ 30 Want wij kennen hem die gezegd heeft: „Aan mij is de wraak; ik wil vergelden”;*+ en wederom: „Jehovah* zal zijn volk oordelen.”+ 31 Het is iets vreselijks in de handen van [de] levende God te vallen.+
32 Blijft echter aan de vroegere dagen denken, waarin GIJ, na verlicht te zijn,+ onder veel lijden een zware strijd hebt verduurd,+ 33 soms terwijl GIJ zoals in een theater+ zowel aan smaadheden als verdrukkingen werdt blootgesteld, en soms terwijl GIJ deelhebbers werdt met hen die dit ondervonden.+ 34 Want GIJ hebt zowel medegevoel kenbaar gemaakt ten aanzien van degenen die in de gevangenis waren, als de roof van UW bezittingen met vreugde aanvaard,+ daar GIJ wist dat GIJ zelf een beter en een blijvend bezit hebt.+
35 Werpt daarom UW vrijmoedigheid van spreken niet weg,+ welke een grote beloning+ met zich brengt. 36 Want GIJ hebt volharding nodig,+ om, na de wil van God gedaan te hebben,+ de [vervulling van de] belofte te ontvangen.+ 37 Want nog „een zeer korte tijd”+ en „hij die komt, zal komen en zal niet uitblijven”.+ 38 „Maar mijn rechtvaardige zal wegens geloof leven”+ en „indien hij terugdeinst, heeft mijn ziel geen behagen in hem”.+ 39 Welnu, wij behoren niet tot het soort dat terugdeinst, wat tot vernietiging leidt,+ maar tot het soort dat geloof heeft, wat tot het in het leven behouden van de ziel leidt.+
11 Geloof+ is de verzekerde verwachting* van dingen waarop wordt gehoopt,+ de duidelijke demonstratie* van werkelijkheden* die echter niet worden gezien.+ 2 Want hierdoor werd er ten aanzien van de mannen uit de oudheid* getuigenis afgelegd.+
3 Door geloof bemerken wij dat de samenstelsels van dingen*+ door Gods woord geordend werden,*+ zodat hetgeen gezien wordt, ontstaan is uit dingen die niet zichtbaar zijn.+
4 Door geloof heeft A̱bel een slachtoffer van grotere waarde aan God gebracht dan Ka̱ïn,+ door welk [geloof] er getuigenis omtrent hem werd afgelegd dat hij rechtvaardig was, daar God getuigenis aflegde+ betreffende zijn gaven; en hierdoor spreekt hij nog, alhoewel hij gestorven is.+
5 Door geloof werd He̱noch+ overgebracht, opdat hij de dood niet zou zien, en hij was nergens te vinden, omdat God hem had overgebracht;+ want vóór zijn overbrenging had hij het getuigenis dat hij God welgevallig was geweest.+ 6 Bovendien is het zonder geloof+ onmogelijk [hem] welgevallig te zijn,+ want wie tot God nadert, moet geloven dat hij bestaat+ en dat hij de beloner*+ wordt van wie hem ernstig zoeken.+
7 Door geloof heeft No̱ach,+ nadat hem een goddelijke waarschuwing was gegeven aangaande dingen die nog niet werden gezien,+ godvruchtige vrees aan de dag gelegd en een ark gebouwd+ tot redding van zijn huisgezin; en door dit [geloof] heeft hij de wereld veroordeeld,+ en hij is een erfgenaam geworden van de rechtvaardigheid+ die overeenkomstig geloof is.
8 Door geloof heeft A̱braham,+ toen hij geroepen werd, gehoorzaamd door weg te trekken naar een plaats die hij als erfenis zou ontvangen; en hij vertrok zonder te weten waar hij naar toe ging.+ 9 Door geloof vertoefde hij als vreemdeling in het land der belofte als in een vreemd land+ en woonde in tenten+ met I̱saäk+ en Ja̱kob,+ die met hem erfgenamen waren van precies dezelfde belofte.+ 10 Want hij verwachtte de stad+ die werkelijke fundamenten heeft, van welke [stad] God de bouwer* en maker is.+
11 Door geloof kreeg ook Sa̱ra+ zelf kracht om zwanger te worden, zelfs toen zij de leeftijdsgrens was gepasseerd,+ daar zij hem getrouw achtte die de belofte gegeven had.+ 12 Daarom zijn er ook uit één [man],+ die nog wel zo goed als dood was,+ [kinderen] geboren als de sterren aan de hemel in menigte en als de zandkorrels aan de zeeoever, zo ontelbaar.+
13 In geloof zijn al dezen gestorven,+ ofschoon zij de [vervulling van de] beloften niet verkregen hebben,+ maar zij hebben ze van verre gezien+ en begroet* en hebben in het openbaar bekendgemaakt dat zij vreemden en tijdelijke inwoners in het land waren.+ 14 Want wie zulke dingen zeggen, geven duidelijk te kennen dat zij ernstig een eigen plaats zoeken.+ 15 En toch zouden zij, indien zij werkelijk waren blijven denken aan die [plaats] waar zij vandaan waren gekomen,+ gelegenheid hebben gehad om terug te keren.+ 16 Maar nu trachten zij een betere [plaats] te verkrijgen, namelijk een die tot de hemel behoort.+ Daarom schaamt God zich niet over hen, om als hun God te worden aangeroepen,+ want hij heeft een stad+ voor hen gereedgemaakt.
17 Door geloof heeft A̱braham, toen hij beproefd werd,+ I̱saäk zo goed als geofferd,* en hij die met blijdschap de beloften had ontvangen, poogde* [zijn] eniggeboren [zoon] te offeren,+ 18 alhoewel er tot hem was gezegd: „Wat ’uw zaad’ genoemd zal worden, zal door bemiddeling van I̱saäk zijn.”+ 19 Maar hij was van oordeel dat God hem zelfs uit de doden kon opwekken,+ en daaruit heeft hij hem ook bij wijze van illustratie* ontvangen.+
20 Door geloof heeft ook I̱saäk Ja̱kob+ en E̱sau+ gezegend met betrekking tot toekomstige dingen.
21 Door geloof heeft Ja̱kob, toen hij op sterven lag,+ elk van de zonen van Jo̱zef gezegend+ en heeft hij aanbeden, leunend* op het uiteinde van zijn staf.+
22 Door geloof heeft Jo̱zef, toen zijn einde naderde, melding gemaakt van de uittocht+ van de zonen van I̱sraël; en hij heeft bevel gegeven betreffende zijn gebeente.+
23 Door geloof werd Mo̱zes na zijn geboorte drie maanden lang door zijn ouders verborgen,+ omdat zij zagen dat het jonge kind mooi was,+ en zij vreesden het bevel+ van de koning niet. 24 Door geloof heeft Mo̱zes, toen hij opgegroeid was,+ geweigerd* de zoon van de dochter van Farao+ genoemd te worden 25 en verkoos hij veel liever met het volk van God slecht behandeld te worden dan de tijdelijke genieting der zonde te hebben, 26 omdat hij de smaad+ van de Christus* een grotere rijkdom achtte dan de schatten van Egy̱pte, want hij hield het oog oplettend gericht op de beloning.+ 27 Door geloof verliet hij Egy̱pte,+ doch zonder de toorn van de koning te vrezen,+ want hij bleef standvastig als zag hij de Onzichtbare.+ 28 Door geloof had hij het Pascha* gevierd*+ en het bespatten met het bloed,+ opdat de verdelger hun eerstgeborenen niet zou aanraken.+
29 Door geloof trokken zij door de Rode Zee als over droog land,+ maar toen de Egyptenaren het ook probeerden, werden zij verzwolgen.+
30 Door geloof stortten de muren van Je̱richo in nadat men er zeven dagen lang omheen getrokken was.*+ 31 Door geloof is Ra̱chab,+ de hoer, niet omgekomen met hen die ongehoorzaam handelden, omdat zij de verspieders in vrede had ontvangen.+
32 En wat zal ik nog meer zeggen? Want de tijd zal mij ontbreken indien ik verder vertel over Gi̱deon,+ Ba̱rak,+ Si̱mson,+ Je̱fta,+ Da̱vid+ alsook Sa̱muël+ en de [andere] profeten,+ 33 die door geloof koninkrijken een nederlaag toebrachten in de strijd,+ rechtvaardigheid bewerkten,+ beloften verkregen,+ de muilen van leeuwen toestopten,+ 34 de kracht van het vuur stuitten,+ aan de scherpte* van het zwaard ontkwamen,+ van een zwakke toestand krachtig werden gemaakt,+ dapper werden in de oorlog,+ de legers van vreemdelingen op de vlucht dreven.+ 35 Vrouwen ontvingen hun doden door opstanding;+ maar andere [mannen] werden gemarteld omdat zij geen verlossing door een of andere losprijs wilden aanvaarden, opdat zij tot een betere opstanding mochten geraken. 36 Ja, anderen kregen hun beproeving door bespottingen en geselingen, zelfs meer dan dat, door boeien+ en gevangenissen.+ 37 Zij werden gestenigd,+ zij werden beproefd,+ zij werden in stukken gezaagd, zij stierven+ door afslachting met het zwaard, zij zwierven rond in schapenvachten,+ in geitenvellen, terwijl zij gebrek leden+ en verdrukt+ en slecht behandeld werden;+ 38 en de wereld was hun niet waardig. Zij doolden rond in woestijnen en op bergen en in grotten+ en holen der aarde.
39 En toch hebben al dezen, ofschoon er door hun geloof getuigenis ten aanzien van hen werd afgelegd, de [vervulling van de] belofte niet verkregen,+ 40 daar God iets beters+ voor ons+ voorzag,* opdat zij+ zonder ons+ niet tot volmaaktheid gebracht zouden worden.+
12 Daarom dan, omdat wij zo’n grote wolk van getuigen*+ rondom ons hebben, laten ook wij elk gewicht en de zonde die ons gemakkelijk verstrikt,+ afleggen+ en met volharding+ de wedloop+ lopen die voor ons ligt,+ 2 terwijl wij oplettend het oog gericht houden op de Voornaamste Bewerker*+ en Volmaker van ons geloof,+ Jezus. Wegens de hem in het vooruitzicht gestelde vreugde heeft hij een martelpaal* verduurd,+ schande verachtend, en is hij aan de rechterhand van de troon van God gaan zitten.+ 3 Ja, let nauwkeurig op degene die van zondaars zo’n tegenspraak+ tegen hun eigen belangen in* heeft verduurd, opdat GIJ niet moe wordt en bezwijkt in UW ziel.+
4 In UW strijd tegen die zonde hebt GIJ nog nooit tot bloedens toe weerstand geboden,+ 5 maar GIJ hebt de vermaning die tot U als zonen+ wordt gericht, helemaal vergeten: „Mijn zoon, acht [het] strenge onderricht dat van Jehovah* komt, niet gering en bezwijk niet wanneer gij door hem wordt gecorrigeerd,*+ 6 want die Jehovah* liefheeft, wordt door hem streng onderricht, ja, hij geselt een ieder die hij als zoon aanneemt.”+
7 Wat GIJ verduurt, dient tot streng onderricht.+ God behandelt U als zonen.+ Want wat voor een zoon is hij die niet door een vader streng wordt onderricht?+ 8 Indien GIJ echter zonder het strenge onderricht zijt waarvan allen deelgenoten zijn geworden, zijt GIJ in werkelijkheid onwettige kinderen+ en geen zonen. 9 Bovendien hadden wij vroeger vaders die van ons vlees waren om ons streng te onderrichten,+ en wij betoonden hun steeds achting. Zullen wij ons dan niet veel meer aan de Vader van ons geestelijke leven* onderwerpen en leven?+ 10 Want zij dienden ons gewoonlijk gedurende enkele dagen naar hun eigen goeddunken streng onderricht toe,+ maar hij doet het tot ons nut, opdat wij deel zouden krijgen aan zijn heiligheid.+ 11 Nu schijnt elk streng onderricht weliswaar op het ogenblik zelf niet vreugdevol te zijn, maar bedroevend;+ toch werpt het later voor hen die erdoor geoefend zijn, een vreedzame vrucht af,+ namelijk rechtvaardigheid.*+
12 Daarom, richt de neerhangende handen+ en de verslapte knieën op,+ 13 en blijft rechte paden voor UW voeten maken,+ opdat wat kreupel is niet ontwricht raakt, maar veeleer gezond gemaakt wordt.+ 14 Streeft naar vrede met alle mensen+ en naar de heiliging,+ zonder welke niemand de Heer zal zien,+ 15 terwijl GIJ er zorgvuldig op toeziet dat niemand van de onverdiende goedheid van God beroofd wordt;+ dat er geen giftige wortel+ opschiet en onrust veroorzaakt en velen daardoor verontreinigd worden;+ 16 dat er geen hoereerder is noch iemand die geen waardering heeft voor heilige dingen, zoals E̱sau,+ die in ruil voor één maaltijd zijn rechten als eerstgeborene weggaf.+ 17 Want GIJ weet dat hij ook daarna, toen hij de zegen wilde erven,+ werd verworpen,+ want hij vond geen plaats voor een verandering van geest,*+ hoewel hij er met tranen ernstig naar zocht.+
18 Want GIJ zijt niet genaderd tot dat wat betast kan worden+ en wat met vuur in vlam is gezet,+ en een donkere wolk en dikke duisternis en een storm+ 19 en het geschal van een trompet+ en de stem van woorden;+ op het horen van welke [stem] het volk smeekte dat er geen woord verder meer tot hen gesproken zou worden.+ 20 Want het bevel was ondraaglijk voor hen: „En indien een dier de berg aanraakt, moet het gestenigd worden.”+ 21 Ook was de tentoonspreiding* zo vreeswekkend, dat Mo̱zes zei: „Ik ben bevreesd en beef.”+ 22 Maar GIJ zijt genaderd tot een berg Si̱on+ en een stad+ van [de] levende God, [het] hemelse Jeru̱zalem,+ en myriaden* engelen,+ 23 in algemene vergadering,*+ en de gemeente van de eerstgeborenen,+ die ingeschreven+ zijn* in de hemelen, en God, de Rechter van allen,+ en de geestelijke levens*+ van rechtvaardigen die tot volmaaktheid zijn gebracht,+ 24 en Jezus, de middelaar*+ van een nieuw verbond,+ en het bloed der besprenkeling,+ dat op een betere wijze spreekt dan A̱bels [bloed].+
25 Ziet toe dat GIJ hem die spreekt, niet vraagt U te willen verontschuldigen.+ Want indien zij niet zijn ontkomen die verontschuldigd vroegen te worden bij hem die een goddelijke waarschuwing op aarde gaf,+ dan nog veel minder wij, als wij ons afkeren van hem die uit de hemelen spreekt.+ 26 Zijn stem deed toen de aarde schokken,+ maar nu heeft hij de belofte gedaan en gezegd: „Nog eenmaal wil ik niet alleen de aarde, maar ook de hemel in beroering brengen.”+ 27 Welnu, de uitdrukking „Nog eenmaal” duidt op de verwijdering van de dingen die worden geschokt als dingen die gemaakt zijn,+ opdat de dingen die niet worden geschokt, blijven.+ 28 Laten wij daarom, aangezien wij een koninkrijk zullen ontvangen dat niet geschokt kan worden,+ onverdiende goedheid blijven hebben, waardoor wij heilige dienst voor God kunnen verrichten* op een hem welgevallige wijze, met godvruchtige vrees en ontzag.+ 29 Want onze God is ook een verterend vuur.+
13 Laat UW broederlijke liefde blijven.+ 2 Vergeet de gastvrijheid* niet,+ want daardoor hebben sommigen, zonder het zelf te weten, engelen gastvrij onthaald.*+ 3 Denkt aan hen die in [gevangenis]boeien zijn,+ als waart GIJ met hen geboeid,+ en aan hen die slecht behandeld worden,+ daar GIJ ook zelf nog in een lichaam zijt. 4 Het huwelijk zij eerbaar onder allen en het huwelijksbed zonder verontreiniging,+ want God zal hoereerders en overspelers* oordelen.+ 5 Laat [UW] levenswijze vrij zijn van de liefde voor geld,+ en weest tevreden+ met de tegenwoordige dingen.+ Want hij heeft gezegd: „Ik wil u geenszins in de steek laten noch u ooit verlaten.”+ 6 Dus kunnen wij goede moed hebben+ en zeggen: „Jehovah* is mijn helper; ik wil niet bevreesd zijn. Wat kan* een mens mij doen?”+
7 Houdt hen in gedachtenis die onder U de leiding nemen,*+ die het woord van God tot U hebben gesproken, en volgt [hun] geloof+ na,+ lettend op het einde van [hun] wandel.
8 Jezus Christus is gisteren en heden en in eeuwigheid dezelfde.+
9 Laat U niet meeslepen door velerlei en vreemde leringen;+ want het is voortreffelijk dat het hart vastheid krijgt* door onverdiende goedheid,+ niet door spijzen,+ waarbij zij die zich daardoor in beslag laten nemen, geen baat hebben gevonden.
10 Wij hebben een altaar waarvan zij die in de tent* heilige dienst verrichten,* geen recht hebben te eten.+ 11 Want de lichamen van die dieren waarvan het bloed ten behoeve van zonde door de hogepriester in de heilige plaats* wordt gebracht, worden buiten de legerplaats verbrand.+ 12 Daarom heeft ook Jezus, om het volk met zijn eigen bloed+ te kunnen heiligen,+ buiten de poort geleden.+ 13 Laten wij dan tot hem gaan buiten de legerplaats en de smaad dragen die hij heeft gedragen,*+ 14 want wij hebben hier geen blijvende stad,+ maar wij zoeken ernstig de toekomstige.+ 15 Laten wij door bemiddeling van hem God altijd een slachtoffer van lof brengen,+ namelijk de vrucht der lippen+ die zijn naam in het openbaar bekendmaken.*+ 16 Vergeet bovendien niet goed te doen+ en anderen met U te laten delen, want zulke slachtoffers zijn God welgevallig.+
17 Weest gehoorzaam aan hen die onder U de leiding nemen*+ en weest onderdanig,*+ want zij waken over UW ziel als [mensen] die rekenschap zullen afleggen,+ opdat zij dit met vreugde en niet met zuchten mogen doen, want dit zou voor U schadelijk zijn.+
18 Blijft voor ons bidden,+ want wij koesteren het vertrouwen dat wij een eerlijk geweten hebben, daar wij ons in alle dingen eerlijk wensen te gedragen.+ 19 Maar ik vermaan U meer in het bijzonder dit te doen opdat ik des te eerder aan U word teruggegeven.+
20 Moge nu de God van vrede,+ die de grote herder+ van de schapen+ met het bloed van een eeuwig verbond,+ onze Heer Jezus, uit de doden heeft doen opkomen,+ 21 U toerusten met al het goede om zijn wil te doen, en [moge hij] door bemiddeling van Jezus Christus datgene in ons verrichten wat welgevallig in zijn ogen is;+ aan wie de heerlijkheid zij in alle eeuwigheid.+ Amen.
22 Nu vermaan ik U, broeders, dit woord van aanmoediging te verdragen, want ik heb inderdaad in weinig woorden een brief aan U opgesteld.+ 23 Neemt er nota van dat onze broeder Timo̱theüs+ vrijgelaten is, met wie ik U, als hij vrij spoedig komt,* zal zien.
24 Brengt mijn groeten over aan allen die onder U de leiding nemen*+ en alle heiligen. Zij die in Ita̱lië+ zijn,* zenden U hun groeten.
25 De onverdiende goedheid+ zij met U allen.*
Of: „de ordeningen van dingen.” Gr.: tous ai·oʹnas; Lat.: saeʹcu·la; J22(Hebr.): ha·ʽō·la·mimʹ.
Lett.: „afstraling.”
Of: „het door zijn wezen afgedrukte beeld.”
Lett.: „van de Verhevenheid (Grootheid).” Gr.: tes Me·ga·loʹsu·nes; Lat.: Ma·ie·staʹtis; J17,18,22(Hebr.): hag·Gedhoel·lahʹ.
Of: „moeten [hem] aanbidden.” Gr.: pro·sku·ne·sa·toʹsan; Lat.: a·doʹrent. Zie 2Kon 2:15 en vtn.
Lett.: „openbare werkers.” Gr.: lei·tourʹgous.
„Uw”, ADItVgSyh,p en Ps 45:6; P46אB: „zijn.”
Lett.: „staf der rechtheid.”
Lett.: „zullen zichzelf vernietigen.”
„Als een bovenkleed”, P46אAB; VgSyp en TR laten het weg.
Lett.: „wij overvloediger [de geest] voortdurend gericht houden op.”
Lett.: „terugbetaling van loon.”
„Indien wij . . . hebben veronachtzaamd.” Lett.: „zorgeloos (onverschillig) geweest zijnd [ten aanzien van] . . . .”
Of: „velerlei wonderdaden.”
„Bewoonde aarde.” Lett.: „bewoonde.” Gr.: oi·kouʹme·nen, vr. enk., doelend op de aarde; Lat.: orʹbem terʹrae, „rond der aarde”. Vgl. Jes 13:11 vtn., „Land”.
Of: „gij hem in gedachte houdt.” Lett.: „gij u hem herinnert.”
Of: „voor een korte tijd.”
„En hem gesteld over het werk van uw handen”, אACD*VgSyp en Ps 8:6; P46BDc laten het weg.
Lett.: „hij.”
Of: „voor een korte tijd.”
Of: „elke soort [van mens].”
Lett.: „Voornaamste Leider.”
Of: „zij die als heilig worden beschouwd (bejegend).” Gr.: hoi ha·gi·a·zoʹme·noi; Lat.: qui sanc·ti·fi·canʹtur; J17,22(Hebr.): ham·qoed·da·sjimʹ.
„Broeders.” Gr.: a·delʹfous; Lat.: fraʹtres; J17,18,22(Hebr.): ʼa·chimʹ.
Lett.: „van ecclesia.” Gr.: ek·kleʹsi·as; Lat.: ec·cleʹsi·ae; J17,18,22(Hebr.): qa·halʹ.
Zie App. 1D.
Of: „te vernietigen (krachteloos te maken).”
„Duivel”, אABVg; SypJ17,18,22: „Satan.”
Lett.: „overpriester.”
Lett.: „om verzoening te doen.”
Of: „uitnodiging.”
Lett.: „overpriester van onze belijdenis.”
Zie Nu 12:7 en vtn.
Lett.: „van de in de toekomst te spreken [dingen].”
„Tot het einde toe stevig”, אACDVg; P46B laten het weg.
Of: „tot bittere toorn.”
„Ongelovig.” Lett.: „[hart] van ongeloof.” Gr.: a·piʹsti·as.
Lett.: „[door] afstand te nemen (af te vallen).” Gr.: a·po·steʹnai.
„Bedrieglijke kracht.” Lett.: „verleiding.”
Of: „definitieve einde.” Gr.: teʹlous.
Lett.: „hij.”
„Omdat het [het woord] niet door geloof verenigd was met hen die hoorden”, א.
Lett.: „de”, אAB; Syp: „Gods”; J17: „Jehovah’s.”
Lett.: „een neerwerpen [van zaad].” Gr.: ka·taʹbo·les.
„God”, אABVgSyp; J17: „hij.”
„Jehosua”, J17,18,22; P46אABVg: „Jezus”; Syp: „Jesjoe-bar-Noen (Jezus, zoon van Nun).” Zie Joz 1:1 vtn., „Jozua”.
Lett.: „hij.”
Lett.: „zijn.”
„Oefent kracht uit.” Lett.: „energiek (vol kracht; vol uitwerking).” Gr.: e·nerʹges.
Lett.: „geestesneigingen.”
„Kan . . . onderscheiden.” Lett.: „[is] (be)oordeler [van] . . . .” Gr.: kriʹti·kos.
„Hogepriester.” Gr.: ar·chi·eʹre·a; Lat.: pon·tiʹfi·cem, „pontifex”; J17,22(Hebr.): ko·henʹ ga·dhōlʹ.
Lett.: „de opstelling [trant; ordening].”
Of: „nadat hij gewijd (geïnstalleerd; gemachtigd; voor zijn ambt gewijd) was.” Gr.: te·lei·oʹtheis. Zie Le 21:10 vtn. Vgl. Le 8:33 vtn.
Of: „moeilijk uit te leggen.”
Of: „vaste spijs.”
Lett.: „zintuigen.”
Lett.: „[in hun waarnemingsvermogen] geoefend zijnd (zoals een gymnast).” Gr.: ge·gu·mnaʹsme·na.
Of: „[de] . . . ordening van dingen.” Gr.: ai·oʹnos; Lat.: saeʹcu·li; J17,18,22(Hebr.): ha·ʽō·lamʹ, „de . . . ordening van dingen”.
Lett.: „te blijven vernieuwen.”
Zie App. 5C.
„Doordat gij . . . hebt gediend.” Lett.: „[als] . . . gediend hebbend.”
Lett.: „spoed.” Gr.: spouʹden.
Of: „definitieve einde.” Gr.: teʹlous.
„Geduld.” Lett.: „lengte van geest.”
Lett.: „hij.”
„Is . . . tussenbeide gekomen.” Lett.: „heeft . . . bemiddeld.”
Of: „achter.”
Lett.: „[de] patriarch.” Gr.: pa·tri·arʹches.
Lett.: „[zonder enige] tegenspraak.” Gr.: an·ti·loʹgi·as.
Of: „met [lett.: op] dit als basis.”
Zie 5:6 vtn.
„Die overeenkomst met Melchizedek vertoont.” Lett.: „naar de gelijkenis (gelijkheid) van Melchizedek.”
Lett.: „onoplosbaar; onontbindbaar.”
Lett.: „nutteloos(heid).”
Zie App. 1D.
Zie App. 7D.
Of: „priesterschap niet overdraagbaar.”
Lett.: „om . . . tussenbeide te blijven komen.”
Of: „die . . . gewijd (geïnstalleerd; gemachtigd; voor zijn ambt gewijd) is.” Gr.: te·te·lei·oʹme·non. Vgl. 5:9 vtn.
Zie 1:3 vtn., „Majesteit”.
Lett.: „openbare werker.” Gr.: lei·tourʹgos.
Of: „plaatsen.”
Of: „tabernakel.”
Zie App. 1D.
Lett.: „voorbeeld (prototype).”
Lett.: „door God gewaarschuwd is.”
Of: „voorbeeld.” Gr.: tuʹpon; Lat.: ex·emʹplar.
Lett.: „hij.”
Zie App. 1D.
Zie App. 1D.
Zie App. 1D.
Zie App. 1D.
„Heeft hij . . . verouderd gemaakt.” Lett.: „heeft hij . . . oud gemaakt.”
„Heilige dienst.” Gr.: la·treiʹas; J22(Hebr.): ʽavō·dhahʹ. Zie Ex 12:25 vtn.
Of: „wereldlijke”, d.w.z. tot deze wereld behorend. Gr.: koʹsmi·kon; Novum Testamentum, Theodorus Beza, 1642, herdrukt in 1925 (Lat.): mun·daʹnum; J17(Hebr.): ʼar·tsiʹ, „aardse”.
„De uitstalling van de broden.” Of: „de toonbroden.”
Of: „het Heilige der Heiligen (heiligdommen; heilige dingen).” Gr.: Haʹgi·a Haʹgi·on; Lat.: sancʹta sanc·toʹrum; J17,18,22(Hebr.): Qoʹdhesj haq·Qodha·sjimʹ.
Zie App. 7D.
Of: „[de] genadestoel.” Gr.: hi·la·steʹri·on; Lat.: pro·pi·ti·a·toʹri·um; J17(Hebr.): hak·kap·poʹreth, „het verzoendeksel”. Zie 1Kr 28:11 vtn.
Lett.: „heiligen (heilige plaatsen)”; mv. ter aanduiding van uitnemendheid.
Of: „gelijkenis.” Gr.: pa·raʹbo·le.
„Heilige dienst verricht.” Gr.: la·treu·onʹta; J17(Hebr.): ha·ʽo·vedhʹ, „hem die dient (aanbidt)”. Zie Ex 3:12 vtn.
Of: „wassingen.”
„Om dingen recht te zetten.” Lett.: „[der] volledige rechtmaking.”
„De goede dingen die geschied zijn”, P46BD*Syh,p; אADcItVg: „de toekomstige goede dingen.”
Of: „door.”
Lett.: „loskoping.”
Of: „gevonden.”
Lett.: „de gewoon gemaakten.”
Zie voor een bespreking van „verbond”, App. 7D.
„Van de [menselijke] verbondssluiter.” Of: „van het bemiddelende [slachtoffer].” Zie App. 7D.
Of: „[personen].”
Lett.: „nieuw gemaakt.”
Of: „de tafel [der Wet].”
„Dat Jehovah met u gesloten heeft”, J3,7,8,20.
Lett.: „vrijstelling; kwijtschelding.”
Of: „in met handen gemaakte heilige plaatsen, kopieën van de werkelijkheden.”
Of: „de heilige plaatsen.”
Lett.: „een neerwerpen [van zaad].” Gr.: ka·taʹbo·les.
Of: „gemeenschappelijke (gecombineerde; gezamenlijke) einde.” Gr.: sun·te·leiʹai, datief, enk.
Of: „van de ordeningen van dingen.” Gr.: ton ai·oʹnon; Lat.: sae·cu·loʹrum; J22(Hebr.): ha·ʽō·la·mimʹ.
Of: „zal het zonder zondeoffer zijn.”
„Heilige dienst verrichtten.” Gr.: la·treu·onʹtas; J18(Hebr.): ha·ʽo·vedhimʹ, „zij die dienden (aanbaden)”. Zie Ex 3:12 vtn.
„Volledige brandoffers.” Gr.: ho·lo·kau·toʹma·ta; Lat.: ho·lo·cau·stoʹma·ta. Deze holocausten zijn slachtoffers die geheel door vuur verteerd werden.
Of: „schriftrol.”
„Uw wil.” Gr.: to the·leʹma sou; Lat.: vo·lun·taʹtem tuʹam; J17,18,22(Hebr.): retsō·nekhaʹ.
Zie App. 1D.
„Zegt hij [de geest] vervolgens”, Vghss.Syh(marge) en de minuskelhss. 104, 323, 945, 1739, 1881, enz.
Of: „vrijmoedigheid van spreken.” Lett.: „vrijmoedigheid (openhartigheid).”
Zie 9:8 vtn.
„Openbare bekendmaking.” Lett.: „belijdenis.”
„Ik wil vergelden”, P46א*D*ItSyp; אcADcSyh: „’ik wil vergelden’, zegt [de] Heer”; J3,7,8,11-16,24: „’ik wil vergelden’, zegt Jehovah.”
Zie App. 1D.
„Verzekerde verwachting.” Lett.: „een eronderstaan.” Gr.: hu·poʹsta·sis; Lat.: sub·stanʹti·a.
„Duidelijke demonstratie.” Of: „[het] overtuigende bewijs.” Gr.: e·legʹchos (spreek uit: e·lenʹchos); Lat.: ar·gu·menʹtum. Vgl. Jo 16:8 vtn.
Lett.: „van dingen.” Gr.: pragʹma·ton.
„Mannen uit de oudheid.” Lett.: „oudere mannen.” Gr.: pre·sbuʹte·roi.
Of: „de ordeningen van dingen.” Gr.: tous ai·oʹnas; Lat.: saeʹcu·la; J22(Hebr.): ha·ʽō·la·mimʹ.
Of: „toebereid (in orde gebracht) werden.” Lett.: „neergeordend werden.” Gr.: ka·ter·tiʹsthai.
Lett.: „teruggever van beloning (loon).”
Lett.: „kunstenaar; handwerksman.” Gr.: teʹchni·tes.
Of: „verwelkomd; toegejuicht.”
Of: „toen hij op de proef werd gesteld, Isaäk (als het ware) geofferd.”
Of: „ging ertoe over.”
Lett.: „in een gelijkenis.” Gr.: en pa·raʹbo·lei.
In overeenstemming met de betekenis van de Hebr. tekst in Ge 47:31; zie vtn. aldaar.
Lett.: „heeft . . . geloochend.”
„Van de Christus.” Gr.: tou Chriʹstou; Lat.: Chriʹsti; J17,18,22(Hebr.): ham·Ma·sjiʹach, „de Messias (Gezalfde)”.
Gr. en Lat.: paʹscha; J17,18,22(Hebr.): hap·peʹsach, „het Pascha”.
Of: „heeft hij werkelijk . . . gevierd.”
Of: „nadat ze zeven dagen lang belegerd (omtrokken) waren geweest.”
Lett.: „monden.”
Of: „verschafte; op het oog had.”
„Van getuigen.” Gr.: marʹtu·ron; Lat.: teʹsti·um; J17,18,22(Hebr.): ʽe·dhimʹ.
Lett.: „Voornaamste Leider.” Gr.: ar·cheʹgon.
Zie App. 5C.
„Tegen hun eigen belangen in”, P46אVgSyp; AVgcSyh: „tegen zich.”
Zie App. 1D.
Lett.: „[wanneer door hem] terechtgewezen wordend.”
Zie App. 1D.
„Van ons geestelijke leven.” Lett.: „van de geesten.” Gr.: ton pneuʹma·ton; J17,18,22(Hebr.): ha·roe·chōthʹ.
Of: „een vreedzame vrucht van rechtvaardigheid af.”
„Verandering van geest”, d.w.z. een verandering van geest (gezindheid; denkwijze) bij Isaäk. Gr.: me·ta·noiʹas.
Lett.: „het zichtbaar gemaakt wordende.”
Of: „tienduizenden.” Gr.: mu·riʹa·sin.
Lett.: „tot [de] al-vergadering.” Gr.: pa·neʹgu·rei.
Lett.: „ingeschreven zijnd.”
„Geestelijke levens.” Lett.: „geesten.” Gr.: pneuʹma·si; J17,18,22(Hebr.): roe·chōthʹ.
„Middelaar.” Gr.: meʹsi·tei; Lat.: me·di·a·toʹrem.
„Wij heilige dienst . . . kunnen verrichten.” Gr.: la·treu·oʹmen; J22(Hebr.): na·ʽavodhʹ, „wij [God] kunnen dienen (aanbidden)”. Zie Ex 3:12 vtn.
Of: „goedheid tegenover vreemden.”
Lett.: „[daardoor sommigen . . . engelen] als vreemden behandeld hebbend.”
„Overspelers.” Lat.: a·dulʹte·ros.
Zie App. 1D.
Lett.: „zal.”
Of: „bestuurders van u zijn.” Gr.: he·gouʹme·non huʹmon. Zie Mt 2:6 vtn., „Bestuurders”.
„Vastheid krijgt.” Lett.: „voortdurend bevestigd (stabiel gemaakt) wordt.”
Of: „tabernakel.”
„Heilige dienst verrichten.” Gr.: la·treu·onʹtes. Vgl. Ex 3:12 vtn.
Of: „plaatsen.”
Of: „de smaad voor hem dragen; zijn smaad dragen.”
„In het openbaar bekendmaken.” Lett.: „[zijn naam] belijdend.”
Of: „bestuurders van u zijn.” Gr.: he·gouʹme·nois huʹmon. Zie Mt 2:6 vtn., „Bestuurders”.
Lett.: „weest wijkend (toegevend) onder.”
Of: „als hij vlugger komt [dan ik verwachtte].”
Zie vs. 17 vtn., „Nemen”.
Of: „Die van (uit) Italië.”
אcACDItVgSyh,p voegen „Amen” toe; P46א*Arm laten het weg.